Hoewel er aan het eind van de vijftiende eeuw verschillende historiografische teksten werden geschreven door kloosterlingen, zijn er uit vrouwenkloosters nauwelijks teksten overgeleverd. Vermoedelijk zijn ze wel geschreven en beschikten ook de (meestal adellijke) vrouwenconventen over kloosterbibliotheken, maar is dit materiaal merendeels verloren gegaan, onder andere door intensief gebruik en slijtage. Dit maakt de kroniek van Henrica van Erp, abdis van het Vrouwenklooster in De Bilt, des te meer bijzonder.
De kroniek is waarschijnlijk grotendeels geschreven door Henrica zelf. Vanaf haar verkiezing tot abdis in 1503 tot aan haar dood in 1548 hield zij de gebeurtenissen bij waarin haar klooster betrokken was en beschreef ze haar eigen rol daarin. Na haar dood is de kroniek voortgezet door meerdere andere kloosterzusters, tot in het jaar 1583. Hieruit blijkt dat Henrica’s geschrift al direct belangrijk genoeg werd geacht om voortgezet te worden.
De kroniek is geen lopend verhaal, maar een opsomming van gebeurtenissen. Sommige daarvan worden summier beschreven, andere komen uitgebreid aan bod. Steevast zijn details als data, aantallen en vooral financiën bijgehouden, waardoor het document iets van een administratie heeft. De kroniek vormt hiermee echter ook een waardevolle bron voor historisch onderzoek naar de regio Utrecht en naar Vrouwenklooster in het bijzonder, in een turbulente periode van haar bestaan. Vrouwenklooster moest haar plaats zien te bewaren in het machtsevenwicht tussen de wereldlijke heren én de (mannen-)kloosters van de omgeving. Tegelijkertijd probeerden de nonnen aan zelfstandigheid te winnen, door bijvoorbeeld te vechten voor het recht zelf hun abdis of priorin te mogen kiezen.
Dat de kroniek steeds is blijven boeien, blijkt uit het gegeven dat zij in de zeventiende eeuw tenminste twee keer is afgeschreven en één keer is uitgegeven (Antonius Matthaeus, Utrecht, 1698). De oorspronkelijke codex is verloren gegaan, maar een van de zeventiende-eeuwse afschriften wordt nog bewaard in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, nu dus opnieuw uitgegeven in een geannoteerde editie met parallelvertaling in modern Nederlands.
Doedens en Looijesteijn hebben de tekst bovendien voorzien van een uitgebreide inleiding. De auteurs plaatsen de kroniek in een breder historisch kader en proberen lacunes in voorafgaand onderzoek te dichten, bijvoorbeeld door relatief veel aandacht te besteden aan de historische persoon Henrica van Erp. Deze ijver resulteert soms helaas in complexe zinnen met veel namen, waardoor de lezer de draad dreigt kwijt te raken (voorbeeld op p.19: “Hij was een zoon van Jan Heym (1447-1509), heer van Maurik en eveneens een Bossche stadsbestuurder, op zijn beurt zoon van Goossen of Gozewijn Heym (†1470), heer van Maurick sinds 1464, die weer de zoon was van een Jan Heym (†vóór 1428), op zijn beurt zoon van een Arnoud Heym (†1396/1405).”). Ook zijn er op enkele plaatsen slordigheden blijven staan (voorbeeld op p.87: “Vanaf de dertiende eeuw kwam er meer vreemd geld dat in omloop.”).
De editeurs hebben een ruime lijst van uiteenlopende bronnen geraadpleegd, verwijzen geregeld naar waar men verdere informatie kan vinden, en geven helder aan waar zij nog hiaten hebben gevonden in de actuele stand van onderzoek. Waar het gaat om de precieze herkomst van de brontekst van de editie zelf, laten ze echter wat steekjes vallen.
De termen ‘handschrift’ en ‘afschrift’ zijn door elkaar gebruikt, wat verwarrend kan werken. Bovendien spreken de auteurs zich tegen wanneer het gaat om het aantal bewaard gebleven afschriften: “er zijn twee zeventiende-eeuwse afschriften bewaard gebleven”(p.7), tegenover de mededeling dat er slechts “één tot op de dag van vandaag bewaard is gebleven” (p.80). Wellicht wordt hier de inhoud van een van de afschriften als vanzelfsprekend met de uitgave van Matthaeus vereenzelvigd? Ook is het niet helemaal duidelijk waarom het (hier gebruikte) afschrift van Schoemaker als brontekst voor de editie de voorkeur verdient boven de tekst (uitgave dan wel afschrift) van Matthaeus.
Er wordt daarnaast weinig aandacht besteed aan de vraag in hoeverre een zeventiende-eeuws afschrift een betrouwbare weergave kan en zal bieden van een zestiende-eeuwse bron. De overlevering lijkt niet geheel volledig waar op p.40 staat vermeld: “Het enige bewaard gebleven handschrift van de kroniek begint met de zin: `Extract uyt seecker out boek geschreven by de hant van vrouwe Henrica van Erp’”. In de moderne editie is het woord ‘extract’ echter niet te vinden, en in de parallelle hertaling is de aangehaalde Middelnederlandse zin zelfs helemaal weggelaten.
De hertaling op zich is doeltreffend. De tekst is transparant en loopt goed door. Een nuttige handreiking voor de moderne lezer is daarnaast de historische toelichting met betrekkingn tot geldwaarden en de in de zestiende eeuw in omloop zijnde munten. De editie is verder voorzien van een register, literatuurlijst en een lijst van de in de kroniek voorkomende (jonge)dames. De zwart-wit afbeeldingen en de overzichtelijke, parallelle opmaak van tekst en vertaling maken de kroniek tenslotte een prettig leesbare uitgave.
Cécile de Morrée M.A.
Trefwoorden: Nederland, Utrecht, Middeleeuwen, Kloosterorden, Vrouwenklooster, Kronieken, Teksteditie