Groen van Prinsterers historische benadering van de politiek
W.G.F. van Vliet
444 pp, € 39,-
isbn/issn: 978-90-8704-035-2
Passagereeks, 31; ills., literatuuropgaven, register; ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.

Groen van Prinsterers historische benadering van de politiek

(recensie: W. Pelt)

Inleiding

Groen van Prinsterer, Van Hall en Thorbecke waren de meest vooraanstaande Nederlandse staatslieden van de negentiende eeuw. Zij waren de exponenten van de Christelijke, conservatieve en liberale stroming. Van leiders kan in deze fase van politieke geschiedenis nog niet worden gesproken: al waren er anderen die zich naar hen richtten, politiek bedrijven in de jonge parlementaire democratie van het Koninkrijk der Nederlanden was een individuele zaak. Partijvorming was iets wat men een tegenstander verweet wanneer men die zwart wilde maken. Hierin kwam pas verandering na 1870, na de periode die dit boek bespreekt. Dan pas komt de oprichting van de eerste moderne politieke partij in Nederland in 1878: de Anti-Revolutionaire Partij.

Thorbecke en Groen worden nog steeds als inspirerende erflaters gezien, Thorbecke voor generaties liberalen, Groen eerst voor Anti-Revolutionairen en Christelijk-Historischen, thans voor aanhangers van de kleine Christelijke partijen. Beiden waren vruchtbaar publicist. Thorbecke heeft als minister een blijvend stempel op de Nederlandse staatsinrichting gedrukt. Groen’s activiteit in de praktische politiek is beperkt gebleven tot kamerlidmaatschap, maar door zijn Handboek van de Geschiedenis van het Vaderland heeft hij via talrijke onderwijzers de kijk op Nederland in geschiedenis en wereld van de protestantse zuil mede bepaald.

Overzicht

Van Vliet geeft in dit boek een breed en diep overzicht van de vorming van Groen’s historische visie en hoe deze tot uitdrukking kwam in diens standpunten over enkele grote politieke thema’s (pg. 30-297). Door vele citaten uit Groen’s werken en correspondentie en zorgvuldige bespreking van de secondaire literatuur komt een overtuigend beeld tot stand. Van Vliet is duidelijk onder de indruk van Groen, maar hemelt hem niet op. Wel moet hij soms de neiging bedwingen om Groen te verdedigen.

Het boek opent met een psychologische karakteristiek van het leven van Groen (pg. 18-29). Groen was zowel een actief historicus als een politicus. Hij komt naar voren als historicus uit passie en politicus uit plichtsbesef. Hij was geen systeemdenker en wars van dogmatisme. Hij was niet oorspronkelijk, maar intelligent, had een levendige, onderzoekende geest. Hij las zeer veel, en tot schrik van zijn geestverwanten niet alleen boeken geschreven door calvinisten maar ook werken van katholieken en lutheranen, waarvoor hij dan ook nog soms zijn bewondering niet onder stoelen of banken stak. Hij combineerde wat hij las met zijn eigen religieuze opvattingen tot een visie op de wereld. Die religieuze opvattingen maakten hem veel minder eenkennig dan vele gereformeerden in zijn tijd.

Hij had echter één idee-fixe dat hij buitensporig uitmat: de Franse revolutie als toppunt en bron van alle kwaad. Dit belette hem bijvoorbeeld om de overeenkomsten te onderkennen tussen de Amerikaanse en Franse revolutie, al werden beide gemotiveerd met argumenten ontleend aan onder meer de Acte van Verlatinghe, waren beide van anti-monarchale strekking en resulteerden beide in afkondiging van individuele rechten. Bij deze blinde vlek plaatst Van Vliet in een persoonlijk slotwoord terecht vraagtekens.

Vervolgens komen in de hoofdstukken 2 (pg. 30-54) en 3 (pg. 55-81) twee vertegenwoordigers van de historische rechtsschool aan de orde, de Duitse hoogleraren Von Savigny en Stahl. Zij hebben blijvende invloed op Groen gehad. Groen gebruikte Stahl’s opvattingen als een basis voor zijn eigen visie. Hij schreef, dat Stahl onder woorden had gebracht wat hij zelf alleen had aangevoeld. Wel kwam Groen vaak tot een veel gematigder standpunt over concrete zaken.

Anders dan voor veel andere Nederlandse calvinisten was voor Groen Stahl’s lutheranisme geen reden om Stahl’s werk niet te waarderen. Van verdachtmakingen op grond van het geloof van de auteur door vrienden trok hij zich weinig aan. Hij bleef tot zijn dood van zijn respect voor Stahl blijk geven.

In de thematische hoofdstukken 4 (pg. 82-106) en 5 (pg. 107-122) volgen beschouwingen over respectievelijk Groen’s religieuze geschiedbeschouwing en de relatie hiervan tot zijn historisch beginsel.

Groen blijkt het woord `historisch’ in twee betekenissen te gebruiken: soms algemeen voor iets wat is gebeurd, soms voor iets wat volgens de natuurlijke aard der dingen heeft plaatsgevonden.Van Vliet bespreekt zorgvuldig Groen’s Proeve en gaat uitvoerig in op de discussie over de leus: Er staat geschreven! Er is geschied! Van Vliet betoogt, dat ten onrechte vaak is gesteld dat deze leus twee normen geeft: de bijbel en de geschiedenis. Voor Groen zou slechts sprake zijn van één norm: christelijk-historisch, want tussen openbaring en geschiedenis kunnen alleen schijnbare tegenstellingen bestaan.

Dit betoog heeft mij overtuigd. Maar op pg. 89 gaat Van Vliet zelfs zover om te stellen dat volgens Groen geen tegenstelling kan bestaan tussen openbaring, geschiedenis, filosofie en algemene overeenstemming. Dit gaat volgens mij verder dan Groen zelf verdedigde: gebrek aan algemene overeenstemming heeft Groen nooit als een onoverkomelijke belemmering gezien, dat blijkt door het gehele proefschrift. In de politieke praktijk gaf Groen’s religieuze visie de richting aan van de door hem gewenste situatie en bepaalde zijn historisch beginsel, welke weg acceptabel was. De combinatie van de twee gaf zelden een eenduidige oplossing, maar liet juist vaak veel ruimte voor nadere politieke keuzes.

Op p. 109 merkt Van Vliet terecht op, dat Groen streefde naar vereniging van kerk en staat, maar vervolgt op gezag van Diepenhorst met: “waaraan moet worden toegevoegd: met behoud van beider zelfstandigheid.” Ik betwijfel of Groen deze toevoeging nodig zou vinden of zelfs zou hebben gewaardeerd. Groen idealiseerde de situatie uit de zeventiende eeuw juist als één waarin kerk en staat een eenheid vormden ter verdediging van het ware geloof,.zie pg 194 bovenaan. De toevoeging lijkt meer in overeenstemming met het gedachtegoed van Kuyper dan dat van Groen. Voor de overweldigende invloed van Kuyper op Diepenhorst zie pg 164 en noot 3 daarbij.

Dan komen drie andere denkers aan de orde die Groen sterk hebben geïnspireerd: in hoofdstuk 6 (pg 123-130) Von Haller, in hoofdstuk 7 Burke (pg 131-142 en in hoofdstuk 8 Guizot (pg. 143-177). In een inleidende paragraaf wijst Van Vliet erop, dat Burke anglicaan was, Stahl lutheraan en Guizot en Groen calvinist. Mij lijkt voor hun standpunten over het staatsrecht van hun land ook interessant om hen anders in te delen: Groen, Burke en Stahl waren alle lid van een dominante kerk, Guizot was als hugenoot lid van een slechts kort legale kerkelijke minderheid.

De volgende vier hoofdstukken zijn case studies van politieke kwesties waarin de historische visie van Groen op verschillende wijze een rol speelde: de Belgische kwestie (hoofdstuk 9), de verhouding tussen kerk en staat (hoofdstuk 10), de schoolstrijd (hoofdstuk 11) en de Nederlandse constitutionele monarchie (hoofdstuk 12)

In de Belgische kwestie heeft Groen van nabij meegemaakt als ambtenaar in het kabinet des konings, die zowel in Den Haag als in Brussel heeft gewerkt. Groen vond in deze kwestie veel om het mee oneens te zijn. In de eerste plaats beschouwde hij de samenvoeging van Noord en Zuid als onhistorisch. Toen deze samenvoeging echter had plaatsgevonden, bestreed hij de unificatiepogingen van Willem I en bepleitte om aan te sluiten op de verschillende historische tradities van Noord en Zuid. Maar toen de Belgische opstand een feit was, wees hij overleg met de Belgen af en bepleitte een gewapende oplossing (pg 183). Onderhandelingen zouden pas na een volledige overwinning mogen volgen. Toen deze overwinning niet mogelijk bleek, zag hij echter in de Belgische opstand een redding door God van een verfranst en geliberaliseerd België (pg 186). Van Vliet wijst terecht op de spanning tussen deze standpunten.

Groen’s kijk op de verhouding tussen kerk en staat is vanzelfsprekend nauw verweven met zijn christelijk-historisch beginsel. Als zowel patriot als anti-revolutionair was welhaast onvermijdelijk, dat hij de Opstand als louter een godsdienstoorlog zag, terwijl zowel de tijdgenoten als de huidige geschiedschrijving het geloofsconflict als slechts één van de oorzaken van de opstand zien. Van Vliet laat met een citaat op pg 195 zien hoe ver Groen ging: “de natuur der buitenlandse betrekkingen en de vraag over krijg en vrede werd grootendeels beslist door de behoeften, gevaren en belangen van de kerk.” Oldebarnevelt, Johan de Wit en Willem III zouden zich hierin niet kunnen herkennen.

Van Vliet toont overtuigend aan, dat de Groen steeds meer het christelijke van Nederland trachtte te behouden in plaats van het protestantse, culminerend in zijn afwijzing van de Aprilbeweging. Veel auteurs die Van Vliet bespreekt, hebben de houding van Groen zwevend genoemd; Van Vliet toont aan, dat eerder sprake is van een verschuiving in opvattingen in de loop der tijd. Ik vind Van Vliet’s oordeel over de conclusies van het proefschrift van Van der Zwaag dan ook wel erg bescheiden.

Een getemperde monarchie was Groen’s ideaal. Die tempering ging niet ver: de vorst zou het recht moeten hebben om wetten te maken of tegen te houden tegen de wil van de meerderheid in, als dat nodig was om minderheden te beschermen. Ook zou hij tegen de wil van zowel ministers als parlement het parlement moeten kunnen ontbinden en ministers ontslaan. De legitimatie hiervoor zag Groen in de onmis(ken?)bare hand Gods, die het Oranjehuis aan Nederland had verbonden.

De trias politica, hoewel door Montesquieu beschreven reeds voor de revolutie en op basis van de eeuwenoude tradities van Engeland, verwierp Groen als niet-historisch voor Nederland, al ontleende hij er wel het recht van veto van de vorst op wetgeving aan. Vervolgens toetst Van Vliet wat Groen’s visie zou inhouden voor zijn relatie tot Willem III. Van Vliet concludeert dat Willem de formele grenzen van zijn ambt steeds in acht heeft genomen en nooit de grondwet geschonden. Hiermee kan ik het niet eens zijn: volgens mij zijn deze grenzen bij de Aprilbeweging en de materie om de motie-Keuchenius ook naar normen van die tijd ruim overschreden. Dat Willem nooit een reactionaire staatsgreep heeft voorbereid, is volgens mij meer te danken aan zijn gebrek aan belangstelling voor staatszaken dan aan zijn constitutionele gezindheid.

De opmerkingen van de schrijver over de doorwerking van Groen (hoofdstukken 13 en 14) zijn veel minder uitvoerig (pg. 298-325) en zijn doorregen met beschouwingen over hedendaagse en twintigste-eeuwse politiek en theologie, mens en maatschappij, geloof en leven. Waar Van Vliet verspreid over het boek zijn werk soms een erg persoonlijke noot geeft, geldt dat vooral in de hoofdstukken 13 en 14, die welhaast meer getuigenis dan geschiedenis zijn. Omdat deze recensie voor historici is bedoeld, ga ik hierop verder niet in.

Beoordeling

Volgens de inleiding is het doel van het hier besproken werk: bij te dragen tot de analyse van Groen’s historische benadering van de politiek. Het voorwoord voegt daaraan toe, dat een nevendoel is inzichten over de figuur van Groen te midden van de negentiende-eeuwse politieke stromingen in Nederland en de protestants-christelijke politiek in Nederland na Groen over te dragen. De term “inzichten” maakt de betrokkenheid van de schrijver bij zijn materie duidelijk.

De beschrijving van de groei van de historische visie van Groen, hoe deze is beïnvloed door buitenlandse denkers en hoe deze doorwerkte in Groen’s politieke standpunten is zorgvuldig en overtuigend, zij het dat volgens mij de verschillen tussen Groen en zijn insprirators kleiner zijn dan Van Vliet aangeeft. Aan de andere personen die ter sprake komen - met uitzondering van Kuyper, die voor Van Vliet geen fout kan maken - doet Van Vliet minder recht. Waar Groen's verandering van standpunt wordt verdedigd als ontwikkeling, is verandering van standpunten bij anderen vaak inconsequentie en bij Guizot zelfs toegeschreven aan de huik naar de wind laten hangen. Ook overdrijft Van Vliet de verschillen tussen Groen en de denkers waaraan hij ideeën ontleende. Groen was niet origineel of wilde dat niet zijn: zijn intellectuele kracht lag in onbevangen het goede te zoeken en dat te nemen waar hij het vond.

Van Vliet’s oordeel over de strijdpunten in secondaire literatuur is vrijwel steeds zorgvuldig overwogen, genuanceerd en goed onderbouwd. Hoogstens kan worden gezegd dat Van Vliet zich eenzijdig concentreert op auteurs van duidelijk protestant-christelijke signatuur, maar in andere werken over de negentiende eeuw wordt Groen ook vaak slechts zijdelings of als karikatuur behandeld. Dit historisch werk beslaat het grootste deel van het boek en zal voor de meeste historici het belangrijkste deel zijn..

Van Vliet’s plaatsing van Groen temidden van de stromingen in de negentiende eeuw is vooral een herhaaldelijke uitleg, waarom Groen niet als conservatief mag worden beschouwd; van conservatisme en liberalisme wordt echter weinig verteld. Dit doel heeft de schrijver volgens mij dan ook niet bereikt: het zou een drieluik vereisen, waarvan alleen het middenstuk en de scharnier van het rechterluik aanwezig is. De invloed van Groen op `klein rechts’ wordt geheel terzijde gelaten, zodat ook over de doorwerking van Groen in de politiek nog andere boeken geschreven moeten worden.

Van Vliet geeft regelmatig aan, wie er gelijk heeft, met name in de laatste twee hoofdstukken. Hij doet dit niet alleen in de zin of een andere historicus een meer of minder houdbaar standpunt heeft ingenomen, maar of iemand gelijk heeft of heeft gehad in politieke zin. Ik vind deze meer algemene waarde-oordelen controversiëler naarmate ze betrekking hebben op gebeurtenissen die recenter zijn, buiten de kern van zijn studie liggen dan wel verstrekkender zijn, want in mijn visie liggen deze stellingen buiten de historische wetenschap. Helaas zijn dergelijke oordelen vaak niet onderbouwd.

De plaatsing van de hoofdstukken 13 en 14 doet vermoeden, dat Van Vliet ze als de climax van zijn betoog ziet. Door het hele boek, maar vooral in deze hoofdstukken schuwt de schrijver uitroeptekens niet, maakt kwistig gebruik van het woord ongetwijfeld en vervalt af en toe in de tale Kanaäns. Ik denk echter dat het boek als geschiedschrijving sterker zou zijn geworden, wanneer deze hoofdstukken zouden zijn weggelaten en gebruikt als basis voor een geheel ander boek, niet historisch maar politiek-theologisch.

Kortom, een boek dat gemengde gevoelens achterlaat. Het is een goed boek, maar niet het meesterwerk dat andere recensies schetsen.

Drs. W. Pelt

Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, Groen van Prinsterer, Politieke filosofie, Christelijke politiek, Anti-revolutionair, Kerk en staat, Geschiedbeschouwing.