Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973)
Van particularisme naar oecumeniciteit
Pieter Post
564 pp, € 49,-
isbn/issn: 978-90-8704-171-7
geïllustreerd

Geschiedenis van het doopsgezinde kerklied (1793-1973)

(recensie: Philip M. Bosscher)

Het eerste jaartal in de titel van deze aan de Amsterdamse Vrije Universiteit verdedigde dissertatie vergt een nadere toelichting. Deze geldt de geschiedenis in Nederland van de geloofsgemeenschap die als doopsgezind, Mennonitisch of meer familiair mennist wordt aangeduid, Zij beleefde tijdens de 18e en het begin van de 19e eeuw diepgaande veranderingen. De geloofsbeleving ontwikkelde zich in vrijzinnige richting. Het kwam tot herbezinning op de taak van de christen in de gemeenschap. Een symptoom daarvan is de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen - een mennist initiatief - in 1784. Zeer significant was ook dat in vrij brede kring het door de als grondlegger vereerde Menno Simons met zoveel ijver gepredikte ideaal van weerloosheid werd opgegeven om deel te kunnen nemen aan Patriottische vrijkorpsen.

Ook in de eredienst vonden ingrijpende veranderingen plaats. De meest opvallende was wel dat het orgel ter begeleiding van de gemeentezang werd ingevoerd, het eerst in de gemeente van Utrecht in 1765. Er ontstond een behoefte aan nieuwe liedteksten en zangwijzen. Deze verlangde men niet in de laatste plaats om de kerkzang op een hoger kunstzinnig .plan te brengen. Deze moet tot dan toe “niet om aan te horen” (96) zijn geweest. Volgens goede menniste traditie was het een afzonderlijke gemeente die als eerste het initiatief nam tot het uitbrengen van een meer eigentijdse gezangbundel. Dit was de gemeente ‘bij het Lam’ te Amsterdam, waar men zich al vaker bereid had getoond tevoren ongebaande wegen in te slaan. In 1793 zag door haar toedoen de bundel Christelijke Gezangen het licht. Deze gebeurtenis heeft Post terecht als beginpunt voor zijn beschouwing gekozen.

Hij laat vervolgens dertien liedboeken uit de periode vanaf 1793 de revue passeren, beginnende met de zojuist genoemde Christelijke Gezangen en eindigende met het Liedboek voor de Kerken uit 1973, waarin hij aandacht besteedt aan wat onder de opgenomen teksten van doopsgezinde herkomst is. Het treft dat niet alleen de oudste van de behandelde .bundels zoals vermeld is uitgegeven op instigatie en ten gebruike van één afzonderlijke gemeente. Deze praktijk wordt lang volgehouden. Nog in 1895 laat de gemeente te Haarlem een gezangbundel drukken die blijkens de titel vooral voor eigen gebruik is bestemd. Latere boeken zijn echter veelal duidelijk bestemd voor gebruik in bredere kring. Vrij recente voorbeelden (er zijn ook diverse oudere) zijn de Liederenbundel uit 1944 en de proefbundel Psalmen en Liederen uit 1963. Vermeldenswaard want typerend voor het milieu van ontstaan is dat van eerstgenoemde bundel op het titelblad vermeld wordt dat hij bestemd is voor de Doopsgezinde Broederschap maar uitgegeven door de Nederlandse Protestantenbond, het samenwerkingsverband van groepen vrijzinnig georiënteerde reformatorische christenen dat in 1870 gevormd werd.

Zuiver muzikale aspecten krijgen in dit boek betrekkelijk weinig aandacht. De invalshoek van Post is theologisch. Het is hem vooral te doen om het leerstellige aspect. De teksten in de diverse bundels worden dan ook vooral bekeken op hun geloofsinhoud. Een voorbeeld van zijn werkwijze is de analyse van een uitgave uit 1828 waar hij een verschuiving van verlicht rationalisme naar gevoelsvroomheid aantoont (58). Hij betreedt een interessant aandachtsveld waar hij het in nieuwere edities van dezelfde bundel verdwijnen van bepaalde woorden uit liedteksten aan de orde stelt. Zo signaleert hij de eliminatie van ‘Hallelujah’ en ‘Cherubijnen’ uit een bundel die in 1897 werd herdrukt. De aanpassing “aan de smaak van de eigen tijd” (273) waarvan in dit geval gewaagd wordt, zal mijns inziens zeker ook tegen een leerstellige achtergrond moeten worden gezien. Dit geldt zeker ook voor de discussie over het gebruik van de Hebreeuwse term ‘Adonaï’ voor ‘Heer’ bij de behandeling van een tekst voor het Liedboek voor de Kerken (385).

In dit boek wordt het betoog binnen een zeer breed kader geplaatst. Het ligt voor de hand dat aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van de liturgie. Deze is binnen doopsgezinde kring altijd zeer sober vorm gegeven, wat geïllustreerd wordt door een belangwekkend excurs over de “togakwestie” (159-160, de doopsgezinde voorganger draagt geen toga of ander ambtsgewaad). Evenzeer begrijpelijk is dat aandacht wordt besteed aan de vorming van `leraren’, een aanduiding die vaker gebruikt wordt dan `voorgangers’, stellig op ideologsche gronden.

De lezer wordt echter ook ingelicht over onderwerpen die verder van het hoofdthema af liggen, Zo verneemt hij over de oprichting van de Algemene Doopsgezinde Sociëteit als coördinerend orgaan in 1811 en haar nog steeds bestaande bemoeienis met de opleiding en vorming van leraren, dat deze was overgenomen van de gemeente ‘bij het Lam’, die zwaar getroffen was door de financiële maatregelen van Napoleon. Ook kan hij volgen hoe het ideaal van de weerloosheid in doopsgezinde kring is blijven leven, zoals bleek uit het bestaan van een `Arbeidsgroep tegen den Krijgsdienst’ tijdens het Interbellum en van de `Doopsgezinde Vredesgroep’ na de Tweede Wereldoorlog.

Deze veelomvattende benadering geeft het boek een bijzonder karakter. Het kan haast gedefinieerd worden als een overzicht van de meer recente geschiedenis van de Nederlandse doopsgezinden in de spiegel van hun liedteksten. De waarde ervan wordt zeker verhoogd door de omstandigheid dat het voorzien is van aanhangsels waarin respectievelijk een aantal van die teksten integraal is opgenomen en die bibliografische gegevens bevatten betreffende een fors aantal liedboeken. Deze gegevens zijn overigens gecompileerd volgens een mij niet geheel duidelijk systeem en het Liedboek voor de Kerken, het sluitstuk van zijn verhandeling, valt er niet onder, waarschijnlijk omdat het buiten de gekozen systematiek valt.

 

Dr. Philip Bosscher

Trefwoorden:

Nederland, Nieuwe tijd, Kerkgeschiedenis, Doopsgezind, Mennonieten, Liturgie, Kerklied