Van meenten tot marken
Een onderzoek naar de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken en de gebruiksrechten op de gemene gronden van de Gooise markegenoten (1280-1568)
Anton Kos
445 pp, € 33,-
isbn/issn: 978-90-8704-180-9
Middeleeuwse Studies en Bronnen CXXV, geïllustreerd

Van meenten tot marken

(recensie: Aron de Vries)

Schaapskudden, hooikarren en natuurlijk de gegroefde gelaten van boeren en boerinnen. Dit zijn beelden die bij me opkomen als ik denk aan het Gooi. De kunstwerken van de Larense school, met name het werk van Anton Mauve, hebben klaarblijkelijk sporen nagelaten. Maar dit “Land van Mauve”, kent ook een ander boeiend verhaal, dat van de Erfgooiers. De woeste gronden waren hier eeuwenlang gemeenschappelijk bezit. In 2009 promoveerde Anton Kos aan de Universiteit Leiden op een studie over de oorsprong en ontwikkeling van de Gooise marken, waarvan onlangs deze handelseditie is verschenen.
 
Een marke, ook wel markegenootschap, is een organisatievorm die het gebruik van gemeenschappelijke gronden reguleert. Het woord marke, letterlijk grens of scheiding, wordt tevens gebruikt om het gebied aan te geven dat tot een bepaald dorp of rechtsgebied behoort. Kos onderzoekt hoe deze markegenootschappen in Gooiland tot stand kwamen, welke rechten er golden en wie nu precies gebruik mocht maken van deze “gemene gronden”.
 
De nadruk ligt hierbij op de periode 1280-1568. Godelinde, abdis van het “jufferenstift” Elten, sloot in 1280 een overeenkomst met de Hollandse graaf Floris V. De laatste werd erfpachter van “Nardinclant”, een gebied dat waarschijnlijk samenviel met het latere Gooiland, tegen betaling van 25 gangbare Utrechtse ponden. De boeren maakten gebruik van gemeenschappelijke gronden (meenten) op basis van gewoonterecht. Het ging hierbij om bos- en moerasgebieden, naast heidevelden en natuurlijke weilanden. Eind veertiende, begin vijftiende eeuw begon men de rechten op deze gemeenschappelijke gronden vast te leggen. Uiteindelijk zou dit resulteren in vier schaar- en vier bosbrieven. In 1568 kwam de vierde schaarbrief tot stand, waarmee de rechten van de geërfde boeren nauwgezet geregeld waren en misschien nog belangrijker, de niet-gerechtigden waren uitgesloten.
 
De studie kent veel termen die ver van ons afstaan. Een verklarende woordenlijst zou dan ook niet misstaan. Zo zullen weinig lezers van bovenstaande alinea meteen weten wat verstaan moet worden onder een schaarbrief. Een schaar is een stuk weiland groot genoeg om één koe te voeden. In de schaarbrief werden de duur en de hoeveelheid koeien geregeld die een gerechtigde mocht laten grazen (scharen) op gemeenschappelijke weidegronden.
 
De markegenoten maakten niet alleen gebruik van weiden en heiden, maar ook van het bos. Dit werd geregeld in de bosbrieven en dus kan men spreken van een aparte Gooise bosmarke. Het bos werd in beheer gehouden door de heren van Nijenrode uit hoofde van hun maarschalkambt van Gooiland, een functie die voortvloeide uit een Eltens dienstmansleen. In 1280 werden namelijk een aantal lenen uitgezonderd van de pacht waarvoor Floris tekende. Men had toegang tot het bos als men koptienden, een vaste hoeveelheid te betalen koppen graan, afdroeg.
 
Afgaand op de ondertitel zou men kunnen denken dat deze studie vooral gaat over agrarische geschiedenis. En inderdaad komen we heel wat te weten over het gebruik van de gemene gronden, zoals het laten grazen van koeien en paarden op de weiden, de schapenhouderij op de heiden, het turfsteken en grasmaaien, de houtkap en het eikelen van de varkens in het bos. Maar deze studie gaat ook over de conflicten die veroorzaakt werden door de schaar- en bosbrieven tussen de verschillende dorpen en over de processen die gevoerd werden voor het Hof van Holland en de Grote Raad van Mechelen als de Gooise boeren in conflict kwamen met de stad Naarden of de Hollandse graaf. Verder is er een hoofdstuk gewijd aan de vele grensconflicten, omdat het vaak onduidelijk was welke gronden nu wel en welke niet deel uitmaakten van het Gooi.
 
De auteur neemt duidelijk stelling over wat de Hollandse graaf nu precies kreeg in 1280. Het ging volgens hem om “alle gezagsrechten over het gehele Eltense Nardinclant, met alles wat daartoe behoorde” (pag. 95). Het ging hierbij niet alleen om een complex van grafelijke en immuniteitsrechten, maar ook om de Eltense grondheerlijkheid met inbegrip van de ongecultiveerde gronden (terris incultis). In de vijftiende eeuw werd een proces gevoerd voor het Hof van Holland en later de Grote Raad van Mechelen over de gemene gronden. De Gooiers voerden hierbij aan dat Albrecht van Beieren in 1403/04 had erkend dat deze gronden toebehoorden aan de Gooiers. Verder kon volgens hen niet bewezen worden dat de abdis van Elten in 1280 beschikte over de gemene gronden, waardoor de claim van de grafelijkheid op losse schroeven kwam te staan. De Raad gaf een Salomonsoordeel waarbij de Gooiers sommige gemene gronden moesten opgeven, terwijl ze over andere gemene gronden het gebruiksrecht en de “possesie” kregen toegewezen.
 
In de literatuur is dan ook veel geschreven over de driehoeksverhouding tussen de geërfden, de Hollandse graaf en de abdij Elten. Ondanks dat Kos hierin duidelijk stelling neemt, gaat dit niet altijd gepaard met (overtuigende) argumenten. Zo zegt de auteur op pagina 95 niet precies te weten om welke overheidsrechten het ging die de graaf in erfpacht kreeg, een gegeven dat me toch cruciaal lijkt.
 
Hoewel de ondertitel stelt dat de studie gaat over de periode 1280-1568, beschrijft de auteur ook in het kort de voor- en uitgebreider de nageschiedenis van de Gooise marken. Zo komen we te weten hoe het stift Elten bezittingen in Nardinclant verwierf en iets over het beheer van deze goederen in de twaalfde en dertiende eeuw. In het slothoofdstuk gaat Kos in op “de respect afdwingende geschiedenis van mensen die hun van oudsher overgeleverde rechten coute que coute staande houden en er in slagen om zich eeuwenlang tegenover een uitdijende en usurperende overheid te handhaven” (pag. 401), waarbij kleurrijke personen als François Hinlopen en Albertus Perk de revue passeren. Doordat hier individuen naar voren komen, spreekt dit hoofdstuk erg aan. In de eerdere hoofdstukken schetst de auteur vaak een abstracter beeld. Dat neemt niet weg dat het een boeiende studie is over de geschiedenis van markegenootschappen in het Gooi. Een studie die navolging verdient voor soortgelijke organisaties in de rest van Nederland.
 
 
Aron de Vries

 
Trefwoorden:
Nederland, Middeleeuwen, Abdij Elten, Gooiland, Erfgooiers, Markegenootschap