Boeren aan de macht?
(recensie: F. Vogelzang)
De vraag die Van Cruyningen in de titel van zijn interessante studie stelt, beantwoordt hij met een duidelijk ‘nee’. Weliswaar zijn er ingrijpende ontwikkelingen zichtbaar in de Gelderse agrarische wereld in de door hem beschreven periode, maar die leiden per slot van rekening niet tot een grotere politieke en bestuurlijke invloed van de boerenstand.
De auteur maakt deel uit van een Wageningse onderzoeksgroep die de relatie tussen boerenbevolking en politiek wil bestuderen. De groep buigt zich over de periode 1840-1920, wat betekent dat Van Cruyningen een vervolgstudie heeft geschreven. Zijn boek valt uiteen in drie delen. Hij begint met een schets van het plattelandsleven in Gelderland en de daar levende politieke verhoudingen, gaat dan over op een beschrijving van een aantal belangrijke boeren-organisaties, zoals landbouwverenigingen en coöperaties, en eindigt met een drietal casestudies, geografisch verdeeld over de provincie.
Dat laatste onderdeel is misschien wel het belangrijkste, omdat het aantoont dat ‘de boer’ niet bestaat en dat lokale omstandigheden de doorslag geven bij de historische ontwikkelingen. Hij heeft gekozen voor de plaatsen Vorden, Ede en Elst, zodat niet alleen uiteenlopende landschapstypen worden vergeleken, maar ook verschillen in religieuze achtergrond van de bevolking aan bod komen. Opvallend genoeg komt hij tot de conclusie dat die laatste verschillen een ondergeschikte rol speelden. Van Cruyningen toont aan, dat de verzuiling op het platteland van Gelderland een veel minder sterk sociaal ordeningsprincipe vormde dat wel wordt aangenomen. Veel lokale boerenverenigingen waren niet of nauwelijks op religieuze grondslag opgezet en ook speelden de verschillende confessionele kiesverenigingen en later politieke partijen niet overal dezelfde rol. Echter, als er in een dorp een uitgesproken religieuze meerderheid was, toonde de katholieke kerk een intensieve praktische bemoeienis met het boerenbestaan, terwijl de protestanten zich concentreerden op kerk, onderwijs en zorg.
In oudere studies worden verschillen in moderniseringstempo van het platteland vaak geweten aan de mentaliteit van de bevolking, maar Van Cruyningen laat overtuigend zien dat informatievoorziening een bepalende rol speelde. Via het netwerk van katholieke organisaties werden nieuwe inzichten naar de boeren doorgesluisd. De protestanten deden dat niet. Eveneens belangrijk hierin waren de liberalen. Hun motief was niet, zoals gedacht, het mobiliseren van de boerenbevolking om de standenmaatschappij in stand te houden, maar het verbeteren van de levensomstandigheden van de kleine boeren. Via scholing door reizende landbouwleraren (geheel in de traditie van ’t Nut) en het oprichten van lokale agrarische verenigingen en coöperaties vond een emancipatie van de kleine agrariër plaats. Daardoor werd een verschuiving in werking gezet. Waren de grote boeren en grootgrondbezitters in de besturen en politieke gremia vóór 1900 ruim vertegenwoordigd, na de eeuwwisseling en met name na de invoering van het algemeen kiesrecht, waarbij ook het districtenstelsel werd afgeschaft, namen de kleine boeren steeds meer hun plaats in. Zij waren massaal lid geworden van de coöperaties en lokale boerenverbanden en wisten ook daar steeds meer bestuursposten in te veroveren. Weliswaar was net als vroeger de voorzitter vaak een lokale notabele, de uitvoerende functies als secretaris en penningmeester kwamen in boerenhanden.
Door de politieke veranderingen na 1919 werden partijloyaliteit en bestuurlijke en juridische ervaring belangrijker dan lokaal aanzien en sociale standing. Kortom, sociaal aanzien maakte plaats voor een meer op merites gebaseerde bestuurssamenstelling. De grote winnaars van deze politieke omwenteling waren daarom vooral de ‘professionals’: de notarissen, schoolmeesters, artsen en andere goedgeschoolde leden van de middenklasse. De kleine boer emancipeerde, maar de boerenstand als geheel verkreeg niet meer invloed in het lokale bestuur. Toch vormden ze via hun agrarische verenigingen een belangrijke machtsfactor op het platteland.
Van Cruyningens boek is een volgende nagel aan de doodskist van de verzuiling. Toonde eerder verzuilingsonderzoek al aan, dat lokale ontwikkelingen in stadjes en steden vaak zo groot waren dat van ‘de’ verzuiling geen sprake kon zijn, ook op het platteland blijken de lokale verschillen aanzienlijk en het leven maar deels langs religieuze lijnen te zijn georganiseerd. Zijn boek geeft mooie inkijkjes in het leven op het platteland, de sociale verhoudingen daar en de rol van de verschillende bevolkingsgroepen. Het was aardig geweest als Van Cruyningen bij wijze van inleiding de resultaten van de studie vóór hem, over de periode 1840-1880, even kort had weergegeven en de lijnen die daarin misschien waren getrokken, had meegenomen in zijn betoog. Dat had de samenhang van het onderzoeksprogramma vergroot en had de gebeurtenissen die hij hier beschrijft in een breder chronologisch kader gesteld. Ook had een vergelijking van zijn drie casestudy-locaties met literatuurstudies van andere Gelderse dorpen de geldigheid van zijn conclusies over de hele provincie van toepassing kunnen maken. Kortom, het boek smaakt naar meer. Het is zeer lezenswaardig, met name de casestudies, die smakelijk worden opgediend, zeker na het wat institutionelere hoofdstuk over de verenigingen.
Dr. F. Vogelzang
Trefwoorden: Nederland, Gelderland, Nieuwe tijd, Sociale geschiedenis, Agrarische geschiedenis, Boeren, Verzuiling