Henk Hoetink ( 1900 – 1963 ), een intellectuele biografie.
Recht en geschiedenis.
P.B.M.Blaas
184 pp, € 22,-
isbn/issn: 978-90-8704-206-6

Henk Hoetink ( 1900 – 1963 ), een intellectuele biografie.

(recensie: Han C. Vrielink)

 

Terecht noemt Blaas dit werk over de rechtsgeleerde Hoetink “een intellectuele biografie”, want de ontwikkeling van Hoetinks ideeën en zijn intellectuele activiteiten vormen het belangrijkste bestanddeel van het boek, al ontbreekt het `gewone leven’ niet. Henk bezocht het Stedelijk Gymnasium in Den Haag. Het was een uitstekende school met zeer geleerde docenten. Voor de intellectuele vorming van Hoetink was zijn leraar geschiedenis, H.A. Leenmans, het belangrijkst; de twee bleven hun leven lang bevriend.
            De schrijver wijst op een opvallende eigenschap van Hoetink die al in zijn gymnasiumtijd manifest werd: zijn buitengewone nieuwsgierigheid, waardoor hij veel buiten het curriculum om deed. Die dorst naar encyclopedische kennis behield hij heel zijn verdere leven; ook als wetenschapper wilde hij zich niet vastpinnen op één specialisme.
            De gymnasiast Hoetink volgde cursussen kunstgeschiedenis bij de beroemde H.P. Bremmer, maar ploegde ook hèt handboek van de Nederlandse literatuurgeschiedenis van Prinsen door, bestudeerde als extra Xenophon, Lucianus, Lysias en vooral Plato. Hij was bovendien redacteur van het schoolblad. Bijzonder was zijn artikel getiteld ‘Het begrip Renaissance’ waarin hij als zeventienjarige blijk gaf van een diep theoretisch inzicht, met zinnen als: “De opvatting van de historische feiten, hun waardering en rangschikking wordt elken geschiedschrijver door zijn tijd opgelegd; de feiten hebben slechts de betekenis die wij er aan willen hechten: zij zijn zóó, als wij ze willen zien” (p. 18).
            De rector van het gymnasium schreef over Henk Hoetink na de diploma-uitreiking: “Een leerling met goeden vermogens, met veel algemeenen belangstelling; daardoor echter vaak verward” (p.19).
            Hoetink studeerde rechten in Leiden (1919 – 1924 ). Hij toonde zich een zeer leergierig student, die allerlei buiten de rechtenstudie om deed. Zo volgde hij colleges over Oswald Spengler bij K.H.Roessingh en over het probleem van de historische objectiviteit bij W.B.Kristensen; het laatste onderwerp bleef hem zijn hele leven bezighouden. Na zijn afstuderen in 1924 was hij werkzaam bij de Nederlandse Spoorwegen. Hij beschikte daarnaast kennelijk over voldoende tijd voor het schrijven van zijn dissertatie, getiteld Periculum est emptoris, waarop hij in 1928 promoveerde. Het thema van het proefschrift betrof de Romeins-rechtelijke risicoleer, samengevat in de regel ‘periculum est emptoris’ (het gevaar is voor de koper): wanneer een verkocht goed direct na de verkoop door overmacht verloren gaat, is het risico voor de koper en niet voor de verkoper.
            In 1929 aanvaardde Hoetink het aanbod om hoogleraar te worden aan de Rechtshogeschool te Batavia. Blaas schetst een interessant en gedetailleerd beeld van de koloniale samenleving waarin de familie Hoetink terechtkwam. Juist in Hoetinks Indische jaren begon, vooral binnen de kleine groep Nederlanders in Indië, een polarisatieproces op gang te komen als gevolg van de (neo-)ethische politiek van het gouvernement. De voorstanders van deze ontvoogdingspolitiek, voornamelijk werkzaam in het bestuur en het onderwijs, wilden de belangen van de inlanders bevorderen. In de kringen van het Indische bedrijfsleven beschouwde men de ethische politiek als een te grote en daarom gevaarlijke toegefelijkheid aan de Indische nationalisten. De tegenstanders van de ethische politiek hadden, net voordat Hoetink in1929 Indië aankwam, De Vaderlandsche Club opgericht; in 1930 organiseerden de ethici zich in De Stuw. Henk Hoetink hield zich afzijdig van beide groepen. Als radicaal liberaal stonden hem de denkbeelden van De Vaderlandsche Club tegen. Hij had wel waardering voor die van de Stuwgroep, maar haar aanhangers vond hij “vervelende baasjes” (p.49). Blaas vermoedt dat Hoetink “de baasjes” ook niet radicaal en consequent genoeg vond: hij was van mening dat ze de echte koloniale vraagstukken teveel voor zich uitschoven.
 
            Op 20 december 1929 hield Hoetink zijn oratie over het verstaan van vreemd recht. Deze rede vormde de basis voor al zijn latere methodologische beschouwingen, ook op historisch gebied. Volgens Hoetink zijn bij kennisverwerving op het gebied van de (rechts)geschiedenis moderne begrippen onmisbaar èn als heuristisch hulpmiddel èn vanwege hun communicatieve functie. Twintig jaar later borduurt hij hierop verder en zet hij uiteen dat de “anachronistische begripsvorming” (p.32) een essentieel kenmerk is van iedere historische constructie.
            Al vrij gauw kreeg Hoetink een grondige hekel aan de bekrompen sfeer van Indië. In zijn brieven naar het vaderland klaagt hij over het gemis van de “Hollandsche sfeer van discours” (p. 46); er zijn wel intellectuelen, maar geen intelligentsia (p. 36). “Iedereen heeft het hier druk, daarom is het zo’n geestelijk dood en saai land. Er is geen klasse menschen die vrije tijd hebben voor ontwikkeling en discours” (p.46). Alleen met de socialist Jacob van Gelderen, hoogleraar economie en briljant geleerde, heeft hij een goed contact. Hoetink schrijft over hem: “In de Indische kapitalistenpers staat hij onder een permanente modderbak. De pers kan geen kwaad genoeg van hem zeggen, dat spreekt hier vanzelf. Een door en door verrotte maatschappij” (p. 46). De Indische periode was echter wel de productiefste van Hoetinks leven. Zo schreef hij onder meer opstellen over rechtsfilosofische onderwerpen en over de rechtsvinding door de rechter.
            Ook bestudeerde hij grondig het historisme, dat hij zijn leven lang bleef aanhangen en geschiedfilosofisch bleef uitdiepen. En juist in de beschrijving van het geschiedfilosofisch ontwikkelen, verdiepen en verfijnen van Hoetinks standpunt ten opzichte van het historisme, het relativisme en het begrip objectiviteit excelleert dit boek van Blaas en maakt het de titel Een intellectuele biografie op indrukwekkende wijze waar.
            In 1935 werd Hoetink hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Al snel benauwde hem de in Nederland heersende apathie en fatalisme enerzijds en de opmars van de NSB, zoals die bleek bij de Provinciale Statenverkiezingen in 1935, anderzijds. Hoetink schreef: “Het gebrek aan fantasie over wat gebeuren kán en zál, is verbijsterend” (p. 66). Zelf was hij goed op de hoogte van wat kon gebeuren, doordat hij al in 1933 wekelijks kennis nam van de analyses die De Groene Amsterdammer gaf van de politieke situatie in Duitsland; ook had hij toen al Het Bruinboek van de Hitler-terreur en de Rijksdagbrand gelezen; het boek was overigens – pikant detail – in Indië verboden.
            Hoetink trad direct in 1936 toe tot het `Comité van Waakzaamheid van anti-nationaal-socialistische intellectueelen’; hij trachtte meer collega’s te werven voor het Comité en hij hield een bevlogen rede over de vrijheid van wetenschap, waarin hij overigens ook de onvrijheid van de wetenschap in Rusland veroordeelde. Fel keerde hij zich tegen het antisemitisme, dat hij in zijn artikel in een speciaal nummer van De Groene beschreef als “een vorm van verraad tegen de menselijke rede en als zodanig een der kenmerkende en ernstige ziektesymptomen van deze tijd, die immers, in rechte tegenstelling met de eeuw der Verlichting de duisternis opzoekt en verkiest” (p. 82). In 1942 werd Hoetink drie maanden gegijzeld in het beruchte kamp Amersfoort.
            Direct na de oorlog speelde Hoetink een belangrijke rol bij de totstandkoming van het Humanistisch Verbond. Hij werd in 1946 bij acclamatie tot voorzitter gekozen, maar die functie bekleedde hij maar drie maanden. Veel belangrijker was zijn grote bijdrage aan de filosofische fundering van de humanistische levensovertuiging, met name in zijn geschrift Humanisme en Socialisme. Blaas noemt Hoetink in dit verband “een sofist van de nieuwe tijd”, die “als een moderne Protagoras wilde aantonen dat het relativisme niet per se tot immoralisme hoefde te leiden”( p. 106). Het is opmerkelijk dat Hoetink al lang voor de oorlog een ex libris had laten ontwerpen, voorstellende Protagoras met daarbij diens bekende uitspraak: ΠΑΝΤΩΝ ΧΡΗΜΑΤΩΝ ΜΕΤΡΟΝ ΑΝΘΡΩΠΟΣ ( pantoon chrèmatoon metron anthroopos, de mens is de maat van alle dingen) – geheel passend bij zijn “levenslange intellectuele worsteling met het relativisme”, aldus Blaas ( p. 106). Ook al viel het historisme niet te overwinnen, volgens Hoetink, en is niets absoluut te bewijzen, “dan toch kon nog worden vastgehouden aan het inzicht dat in het handelen de idee als van iets transcenderends ervaren wordt”(p. 107). Volgens Hoetink behoort het tot het wezen van de mens “boven zichzelf uit te reiken in het zedelijk handelen en tegelijk hiervan geen volledig rekenschap te kunnen geven in de reflexie” ( p. 107).
            Meer dan tien jaar werkte Hoetink mee aan de naoorlogse Winkler Prins Encyclopedie, als redacteur en hoofdredacteur; hij schreef ongeveer tachtig lemmata, waardoor een brede kring van lezers van zijn omvangrijke kennis kon profiteren.
            In de epiloog stipt Blaas een paar zaken aan waarbij Hoetinks beperkingen nogal in het oog vallen. Zo heeft Hoetink na zijn briljante dissertatie vrijwel niets meer op Romeins-rechtelijk gebied gepubliceerd. Ook hebben zijn pleidooien voor het behoud van het Romeinse recht als inleiding tot de rechtenstudie uiteindelijk toch geen succes gehad. Een boeiend docent was Hoetink ook niet, op de kwaliteit van zijn hoorcolleges werden nogal eens aanmerkingen gemaakt. Daarbij was hij niet sterk in het begeleiden van promovendi. “Hoe boeiend en onderhoudend de gesprekken met zijn promovendi ook waren, ze gingen te weinig over het onderwerp waarvoor zij bij hem langs kwamen”, aldus Blaas ( p. 162). Vanaf 1934 zijn er slechts zes personen bij hem gepromoveerd.
            “Hoetinks schriftelijke nalatenschap stond in geen verhouding tot de omvang van zijn kennis en belezenheid”, aldus Blaas (p. 166). Hoetink moet zich dat zelf wel degelijk bewust zijn geweest, getuige zijn citeren van een zin in een recensie over een Engelse historicus: “He was distracted by the versality of his temperament and by the wide range of his interests” (p. 166).
            Maar de lezer van dit boek zal dat allemaal minder belangrijk vinden, omdat hij/zij een boeiend relaas heeft gekregen van Hoetinks beschouwingen op het gebied van de geschiedfilosofie, de geschiedtheorie, het recht en het humanisme, waardoor zijn/haar inzicht aanzienlijk is verdiept.
            Het boek is geïllustreerd met zwart-witfoto’s; het bevat een uitvoerige opgave van geraadpleegde archieven en literatuur, waarnaar op vrijwel iedere pagina in de noten wordt verwezen; tevens is zowel een personen- als een zakenregister bijgevoegd.