Achter de façade van de Hollandse stad
Het stedelijk bouwbedrijf in de achttiende eeuw
Geert Medema
400 pp, € 29,95
isbn/issn: 978-94-6004-053-5
geïllustreerd

Achter de façade van de Hollandse stad

(recensie: Aron de Vries)

 
Toen ik enkele jaren geleden in Australië was, merkte ik pas hoe zeer ik gewend was om vroegmoderne bouwkunst in mijn omgeving te hebben. Het prachtige uitzicht dat de wolkenkrabber bood, nam het gevoel van onbehagen niet weg. Terug in Nederland zag ik de Hollandse steden met de kenmerkende poorten, stadswallen en oude kerktorens met andere ogen. Ik voelde me niet alleen verbonden met deze steden, maar het toonde me ook mijn vertrouwdheid met dit zichtbare verleden. Misschien vroeg ik me daarom nauwelijks af wie die monumenten hadden neergezet en met welk doel. Een studie van Geert Medema geeft een helder beeld van bouw en beheer van publieke bouwwerken in de 18e eeuw.
Medema beargumenteert dat de stadsbesturen van de door hem onderzochte steden streefden naar een façade van macht en welvaart. Indien een stad hoog in aanzien stond dan straalde dat vanzelfsprekend af op die bestuurders. Hierdoor werden vaak belangrijke verbeteringen aan het stadsbeeld aangebracht. Zeker in de 18e eeuw was dat een hele opgave door de economische stagnatie van de Republiek. Medema onderzocht de aandacht voor verbetering van de publieke ruimte en voorzieningen in de steden Haarlem, Leiden, Delft, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Schiedam. Terwijl de laatste twee steden een groeiende economie kenden, werden de industriële centra Leiden, Haarlem en Delft juist geconfronteerd met diepgaande economische problemen. Hierdoor gingen stadsbestuurders op zoek naar efficiëntie en besparingen op het stedelijk bouwbedrijf om te voorkomen dat de façade zou vallen. Medema geeft in dit licht enkele aansprekende voorbeelden van 18e-eeuwse bouwfraude, waarna de heren regenten maatregelen namen.
Al in 2008 promoveerde Medema aan de Universiteit Utrecht op deze studie, waarvan nu pas een handelseditie verscheen. Via Internet kan men de oorspronkelijke dissertatie raadplegen. Hierin lezen we dat als centrale vraagstelling werd gehanteerd “hoe de achttiende-eeuwse stedelijke overheid vormgaven aan de stedelijke ruimte bepaalde door de uitvoering van publieke bouwwerken” [sic] (pag. 12). Gelukkig is deze vraagstelling in de handelseditie beter geformuleerd. Onderzocht wordt “de wijze waarop de stedelijke overheid vormgaf aan het publieke domein” (pag. 26). Bij lezing van de vraagstelling kan men denken dat de auteur enkel een beschrijvend perspectief kiest. Hij tracht echter wel degelijk het 18e-eeuwse publieke bouwbedrijf in een vergelijkend kader te plaatsen. Hierbij wordt de Republiek vergeleken met het buitenland. Toch komt dit vergelijkende perspectief voor mijn gevoel minder uit de verf.
Feitelijk kent het proefschrift twee delen. In de eerste drie hoofdstukken behandelt de auteur achtereenvolgens de organisatie van het stedelijk bouwbedrijf, de zoektocht van stadsbesturen naar meer controle op en een grotere efficiëntie van dit stedelijk bouwbedrijf om te eindigen met een hoofdstuk over de ‘kennis en kunde’ van ambtenaren die hierin werkzaam waren. In het tweede deel gaat het veel meer om de bouw en het beheer van publieke bouwwerken door het stedelijk bouwbedrijf. In dit deel schetst de auteur de basisstructuur van de stad (openbare ruimte en waterbeheersing) om vervolgens te komen met een hoofdstuk over stedelijke gebouwen van gezag, aanzien en macht. Hierbij moet men denken aan stadhuizen en stedelijke logementen in Den Haag, maar ook aan de Amsterdamse Schouwburg. Daarna volgt een hoofdstuk over stedelijke gebouwen van zorg, als armen-, werk- en weeshuizen.
Het is jammer dat de auteur niet gekeken heeft naar bouwactiviteiten door burgers van de verschillende steden en hoe de stedelijke overheid daarop reageerde. Deze particuliere bouwactiviteiten bepaalden toch mede de façade van de Hollandse stad. Dat neemt niet weg dat Medema veel interessants aandraagt over het bouwen in de openbare ruimte in de 18e eeuw. Bij lezing van het boek gaat men de Hollandse stad toch weer met andere ogen aanschouwen. Als men voor een oude stadspoort staat, dan ziet men het werk van een stadsbouwmeester, bijgestaan door een stadsmeestertimmerman en een -metselaar. Verder beseft men dat het toenmalig stadsbestuur er alles aan deed om de stad groots voor te stellen en mogelijke problemen te verhullen. Maar dat is misschien wel van alle tijden.

 
Drs. Aron de Vries

 
Trefwoorden:
Nederland, Republiek, gewest Holland, 18e eeuw, Stadsgeschiedenis, Stedenbouwkunde, Architectuurgeschiedenis, Waterstaat, Vakonderwijs