Om de macht van het water
De Nationale waterstaatsdienst tussen staat en samenleving 1798-1849
Toon Bosch
€ 31.5
isbn/issn: 90-188-1542-1

Om de macht van het water

(recensie: Jur Kingma)

Het tweehonderdjarig bestaan van Rijkswaterstaat werd gevierd met het boek Twee eeuwen Rijkswaterstaat. Parallel aan de realisatie van dit gedenkboek werden drie promotie onderzoeken gedaan. Dit proefschrift van Toon Bosch behandeld de eerste halve eeuw van Rijkswaterstaat.

Contextualistische techniekgeschiedenis

Reeds op de eerste bladzijde van de inleiding signaleert Bosch de eenwording van Nederland als historiografisch probleem. De schrijver is van mening dat Rijkswaterstaat door zijn bijdrage aan de fysieke eenwording van het land een belangrijke rol heeft gespeeld in de natievorming. In de opvatting van de schrijver is er een verband tussen de eenwording van Nederland en modernisering, voor zover dit begrip nog enige zeggingskracht heeft. De schrijver is geïnteresseerd in de vraag hoe de techniek heeft bijgedragen aan de staatsvorming. Om dit te onderzoeken maakt de schrijver gebruik van 'contextualistische techniekgeschiedenis'. Deze term slaat op een techniekgeschiedenis waarin de ontwikkeling van de techniek wordt beschreven in wisselwerking met de maatschappelijke eisen en behoeften en waarbij de verschillende actoren in beeld worden gebracht. Deze vorm van geschiedschrijving zet zich af tegen de als 'bouten en moeren geschiedenis' omschreven oudere vorm van techniekgeschiedenis die voornamelijk door ingenieurs is bedreven. Het is vooral een sociologische benadering van de techniekgeschiedenis, in Amerika, waar het is ontstaan, afgekort tot SCOT: Social Construction of Technology. De studie richt zich op de achtergronden van de oprichting van Rijkswaterstaat, zijn maatschappelijke rol, zijn consolidatie en organisatorische ontwikkeling en zijn functioneren in de uitvoeringspraktijk.

De voorgeschiedenis

De problemen met de waterhuishouding hebben altijd de aandacht opgeëist van de bewoners van de lage landen. Vanaf de Middeleeuwen waren er al lokale en regionale organen die men later waterschappen ging noemen. Maar ook dorpen en polderbesturen hadden taken op het terrein van het waterbeheer. Op een aantal plaatsen hadden hoogheemraadschappen een belangrijke toezichthoudende taak op waterschappen en dorpen en zelf ook een uitvoerende taak voor dijk- en boezembeheer. In het algemeen was het beheer van de waterhuishouding organisatorisch erg verbrokkeld. Verder waren er vooral kleine waterschappen waarbij het onderhoud door de ingelanden in natura werd geleverd. In de grotere Hollandse waterschappen werden de onderhoudskosten bij de ingelanden in rekening gebracht in de vorm van waterschaplasten. Ten tijde van de republiek hielden de gewesten toezicht op heemraadschappen en waterschappen. De Staten grepen ook in bij belangenconflicten tussen waterschappen. Ook bij calamiteiten grepen de Staten in; bijvoorbeeld bij de paalwormepidemie van 1730-1735.

Vooral de Staten van Holland gingen zich in toenemende mate bezig houden met waterstaatszorg. Men hield zich op een aantal plaatsen bezig met bescherming van de zeewering maar ook met opruimingen in de uiterwaarden van de benedenloop van de rivieren. Reeds in 1750 ging Holland zich bemoeien met de verdeling van het Rijnwater over de verschillende takken. Samenwerking met de andere gewesten ging zeer moeizaam. Onder dwang van Pruisen werden in 1770 de meningsverschillen opzij gezet. Holland had al bestuurders met een sterke affiniteit tot waterstaatszorg zoals raadspensionaris Pieter Steyn van 1749 tot 1772 en de klerk en landmeter Cornelis van Velzen van 1731 tot 1775.

In 1754 werd de Leidse hoogleraar Johan Lulofs door de Staten van Holland aangesteld als inspecteur-generaal van 's lands rivieren.

Voor waterbouwkundige kennis was men aangewezen op de kennis van landmeters, sluis-, dijk- en molenbouwers en aannemers. Praktijkervaring, overgeleverde kennis en intuïtie waren belangrijk. Theoretische kennis speelde nauwelijks een rol. De landmeters kregen een goede scholing met wiskundige kennis.

In de 18de eeuw droegen de geleerde genootschappen in belangrijke mate bij aan het verwerven van nieuwe kennis omtrent de waterstaatkunde. Een netwerk van leden van geleerde genootschappen had grote invloed op de waterstaatsontwikkeling in Holland. Deze groep had ook internationale contacten en zou het beleid tijdens de Bataafse republiek in hoge mate beïnvloeden.

Reeds in 1707 ontstond er een interprovinciale projectmatige samenwerking rond de aanleg van een nieuwe mond voor de IJssel. Overstromingen door doorbraken van rivierdijken in 1726 en 1741 leidden er toe dat Holland het voortouw nam bij een meer permanente interprovinciale samenwerking bij het rivierbeheer. Tussen 1770 en 1777 werd er wederom een nieuwe mond van de IJssel aangelegd. Van een institutionele verandering was nog geen sprake. Pas onder uitgeweken patriotten ontlook in 1792/3 het idee van een eenheidsstaat met een minister van Binnenlandse Zaken die ook verantwoordelijk zou zijn voor de waterstaat: het opperbestuur over de dijken, sluizen, moerassen, droogmakerijen en veenderijen. De macht van waterschappen en provinciën diende te worden gebroken.

De Bataafse en Franse Tijd

De Bataafs-Franse tijd kan worden gezien als een periode van bestuurlijke experimenten. Op het terrein van waterstaatszorg was er een slingerbeweging tussen centraal en federaal beleid. In twaalf jaar werd het waterstaatsbeleid zes maal gewijzigd.Uiteindelijk kwam er een centrale verantwoordelijkheid met een decentrale uitvoering. De centrale overheid had onvoldoende geld, menskracht en deskundigheid om een centraal beleid uit te voeren. Waterstaatsingenieurs bleven op rationele gronden pleiten voor een centrale uitvoering.

In 1798 werd de waterstaatsdienst opgericht. De opvolgende staatkundige veranderingen leidden ook tot een steeds wisselende inrichting van de dienst. De waterstaatszorg werd gesplitst in twee domeinen, een voor de rivieren en een voor de zeegaten en havens. Een samenvoeging met de dienst fortificatiën was voor de vaak adellijke officieren van leger en marine onbespreekbaar. Er ontstond een bureaucratische organisatie met regionale bureaus. Tijdens de inlijving bij Frankrijk was de waterstaatsdienst een onderdeel de Services des Ponts et Chaussées. De regels van de Franse bureaucratie werden nu ook toepassing op de Nederlandse waterstaat.

Het uitvoerende personeel bestond grotendeels uit ambachtelijk gevormde ambtenaren. Velen waren gevormd binnen de waterschappen en deze kenden in hun personeelsbeleid soms dynastieke trekjes. De inlijving van de waterstaatsdienst in het Franse bureaucratische systeem leidde er toe dat deze ook een taak kregen bij de landsverdediging. Die leidde ook toch hogere eisen aan de scholing van de ambachtelijk gevormde waterstaatsingenieurs. Er was in Nederland een grote weerstand tegen theoretisch onderwijs en er werd groot belang gehecht aan praktische kennis en vaardigheid.

Voor het doen van onderzoek en kennisverwerving werd op initiatief van koning Lodewijk Bonaparte in 1808 de Algemene Dienst opgericht. Het paste goed in het centraliseringsstreven van deze koning.

De rol van de waterstaatsdienst

Aan de hand van een beschrijving van de betrokkenheid bij verschillende projecten komt de schrijver tot een analyse van de rol van de waterstaatsdienst. Bij de droogmaking van de Nieuwkoopse en Zevenhovense plassen hielden de ingenieurs van de waterstaatsdienst zich bezig met het ontwerp van de waterhuishouding van de polder en aangrenzende gebieden, de constructie van de molens, het slotenplan en de afwatering op de buitenboezem. Door dit project op nationale schaal aan te pakken was het gelukt het probleem van de wateroverlast binnen Holland op te lossen. Op gewestelijk niveau was dit niet gelukt.

Tussen 1798 en 1813 voltooide de genieofficier baron C.R.T. Krayenhof de waterpassing van Nederland met het Amsterdams Peil als uitgangspunt. Deze waterpassing legde de basis voor rivierverbetering. Het was later ook van groot belang voor de aanleg van kanalen en spoorwegen.

Dijkonderhoud en dijkbewaking bij gevaar voor wateroverlast was een lokale verantwoordelijkheid. De waterstaatsdienst probeerde grip te krijgen op de dijkbewaking omdat elke samenhang ontbrak. Daar bleek geen juridische basis voor te zijn. Het zou tot 1806 duren voor er een nationaal reglement op de riviercorrespondentie kwam. De ernstige overstromingen van 1809 leidden tot het uitvoeren van de Linge-werken op last van de centrale overheid. Het was het begin van de bemoeienis van de waterstaatsdienst met de rivierverbetering. De invloed van de centrale overheid werd vergroot opdat een aantal werken kon worden uitgevoerd in samenhang met werken rond de versterking van de Hollandse Waterlinie.

Tijdens de Bataafse Republiek nam de centrale overheid verantwoordelijkheid voor de aanleg van publieke wegen zoals de weg Brielle-Hellevoetsluis. Onder Lodewijk Napoleon werden o.a de weg Den Haag-Haarlem en de weg Utrecht-Amersfoort-'t Loo aangelegd. Tijdens de inlijving bij Frankrijk kreeg Nederland ook een deel van het stelsel van keizerlijke wegen. In deze periode werd de kiem gelegd voor een verder gaande centralisatie van de waterstaatsdienst.

De waterstaatsdienst onder Willem I

Door de grondwet van Willem I kreeg de Koning het oppertoezicht op de waterstaat. De staat kreeg het directe toezicht op alle werken die met publieke middelen waren bekostigd. De provincies kregen het toezicht op de waterschappen. Het samengaan met de Zuidelijke Nederlanden leidde tot een grotere rol voor de provincies. Men startte zelfs met een ministerie van waterstaat maar bezuinigingen leidden er toe dat de waterstaat vanaf 1820 onder het ministerie van Binnenlandse Zaken viel. Op dringend advies van Jan Blanken werd als tegenwicht tegen 'De lieden met de pen' op het ministerie een Raad van Waterstaat opgericht die bestond uit Inspecteurs-generaal, inspecteurs en hoofdingenieurs van waterstaat.

Willem I maakte vaak gebruik van zijn bevoegdheid van oppertoezichthouder en bemoeide zich uitvoerig met vele waterstaatszaken. De Koning trok ook adviseurs van buiten de waterstaatsdienst aan. Zoals bij de voorstellen voor drooglegging van de Haarlemmermeer. Door de vele infrastructurele werken en de hoge kosten van defensie kwam Willem I in de problemen. Dat leidde tot alternatieve financiering waarvan het Amortisatiesyndicaat het bekendste is. Van deze financieringsbron werd dertig procent aangewend voor infrastructurele werken zoals kanalenaanleg. Voor de uitvoering van waterstaatsbeleid maakte Willem I uitvoerig gebruik van Koninklijke Besluiten. De financiële kunstgrepen in combinatie met de hoge militaire kosten door de Belgische afscheiding leidden tot ernstige financiële problemen.

De taakafbakening tussen rijk, provincies en waterschappen bleef een zwak punt in de organisatie van de waterstaatszorg. De auteur ziet Willem I op het terrein van de waterstaatszorg niet als een autocratische koning maar als een pragmatische soeverein die een belangrijk medespeler was in het machtsspel tussen rijk, provincies en waterschappen.

De strijd om machtsschappelijke erkenning

Door dit machtsspel tussen centrale overheid en periferie heen begon ook het statusconflict te spelen tussen de ambachtelijke waterstaatsingenieurs en de bestuurlijke elite. Door de gelijkstelling tussen waterstaat en genie tijdens de Franse Tijd waren de waterstaatsingenieurs in status gestegen. Dreigend statusverlies leidde er in het begin van de regering van Willem I toe dat een aantal waterstaatsingenieurs de overstap maakte naar de genie. Om hun status te onderstrepen hebben waterstaatsingenieurs er lang op aangedrongen het dienstuniform te mogen behouden. De Koning was ook tegen de benaming 'Corps van de civiele genie'. Het werd uiteindelijk Corps van Waterstaat en Publieke Werken. Het organisatiemodel van de waterstaatszorg bleef geënt op het Franse bureaucratische model. Waterstaatsingenieurs werden opgeleid aan de militaire academies te Delft en Breda. Door hoge studiekosten voor leerlingen uit de hogere kringen. Met name in Breda ging men steeds meer nadruk leggen op theoretische en wiskundige kennis.

In 1842 richtte Willem I in Delft de Koninklijke Academie op. Theoretisch kon een man van de praktijk ook nog ingenieur worden maar dit werd een uitzondering. De 'tussenlaag' en de 'onderste laag' in de organisatie werden steeds groter. De 'tussenlaag' bestond uit aspirant-ingenieurs en conducteurs. De 'onderste laag' in de organisatie bestond uit pikeurs, sluiswachters, kantonniers, tolgaarders, kanaalwachters, kantonniers enzovoort. De onderste laag groeide snel door de vele openbare werken. De overdracht van rijkswerken aan de provincie of het Amortisatiesyndicaat leidde tot verandering van werkgever voor de vele sluitwachters, kantonniers etc.

Tijdens de eerste periode van de regering van Willem I stond de Waterstaat onder leiding van de inspecteurs-generaal Jan Blanken en A.F.Goudriaan. Na de pensionering van Blanken in 1826 werd Goudriaan het enige hoofd. Toen hij vanwege het mislukte kanaal naar Marken in ongenade viel werd hij opgevolgd door vier nieuwe inspecteurs. Door de overdracht van publieke werken en de Belgische afscheiding werd het aantal taken van de waterstaatsdienst verminderd. Er ontstond een malaise binnen het corps door veroudering en een gebrek aan carrière mogelijkheden. Het ontslag van een aantal oudere ingenieurs bracht ruimte voor jongere, meer theoretisch gevormde ingenieurs. De overheid bezat niet de financiële middelen om tot een goede reorganisatie van de waterstaatsdienst te komen. Een verdere overheveling van taken naar de periferie zou tot ontoelaatbare schade aan de fysieke veiligheid en economische ontwikkeling leiden. De regering kon niets anders doen dan voortmodderen. Pas met de grondwetsherziening van 1848 was er een basis voor reorganisatie van de waterstaatsdienst. De wrijving tussen de ambachtelijke en de op militaire en technische leest geschoolde ingenieurs nam toe.

In 1847 schreef L.J.A. van der Kun, die een van de initiatiefnemers was van de oprichting van het Nederlands Instituut van Ingenieurs, een nota over de reorganisatie van de waterstaatsdienst. In toenemende mate vond de kennisontwikkeling plaats buiten de waterstaat; bijvoorbeeld de zich snel ontwikkelende spoorwegen. In 1849 was er een beperkte reorganisatie van de waterstaatsdienst waarbij de anciënniteit als leidraad bij benoemingen werd vervangen door een promotiestelsel gebaseerd op prestaties en bekwaamheden. De hoofdingenieurs kwamen rechtstreeks onder het gezag van de provincies. Toon Bosch vat de ontwikkelingen aldus samen. 'Onder gewijzigde staatkundige en politieke verhoudingen werd het corps waterstaatsingenieurs opnieuw duidelijk gemaakt dat hun perceptie omtrent rol en status niet overeen kwam met de opvattingen van het rijk en dat de dienst sterk afhankelijk was van de politieke verhoudingen enerzijds en van de financiële positie van de rijksoverheid anderzijds'. En hij vervolgt: 'Zo bezien laat de malaisesfeer binnen de waterstaatsdienst zich ook verklaren uit een weinig reële kijk op de (on)mogelijkheden van de staat en een gebrekkig politiek inschattingsvermogen van de kant van de waterstaatsingenieurs. Zodoende bleven zij - tegen beter weten in?- vasthouden aan een ideaaltypisch rolmodel dat past in een autocratisch bestuurde staat, maar reeds ten tijde van het bewind van Willem I was achterhaald door de realiteit'.

Grote veranderingen in het landschap van Nederland

Opmerkelijk is dat in deze als periode van malaise omschreven tijd het aanzien van Nederland aanzienlijk veranderde. Grote kanalen werden aangelegd zoals het Groot Noord Hollands kanaal, de Zuid-Willemsvaart en de Belgische steenkoolkanalen. De Zuidplas en de Haarlemmermeer werden drooggelegd en de eerste spoorlijnen werden aangelegd.

De waterstaatsdienst werd bij de aanleg van kanalen ingeschakeld op het moment dat de Koning had vastgesteld dat een initiatief levensvatbaar was. Het grootste werk was het Groot Noord Hollands kanaal dat eigenlijk tijdens de Franse Tijd was bedacht door Jan Blanken. Het had aanvankelijk vooral een militair-strategisch doel door de oorlogshaven aan het Nieuwe Diep, het Gibraltar van het Noorden, met het marinedepot te Amsterdam te verbinden. Tijdens het bewind van Willem I benadrukte Blanken dat het kanaal ook economische voordelen had. De kamer had toestemming gegeven tot het bedijken van de polder Koegras en het graven van een binnenvaart. Willem I en Blanken hadden samen besloten er een kanaal van te maken dat geschikte was voor zeeschepen van 400 ton. Ook de Zuid-Willemsvaart had een belangrijke militaire rol bij de verbinding van de vestingensteden Den Bosch en Maastricht.

Bij de drooglegging van de Zuidplas werd voor het eerst door de waterstaatsdienst gebruik gemaakt een gemengd systeem van poldermolens en stoomgemalen.

Bij het besluit om de Haarlemmermeer geheel met stoomgemalen droog te malen was de rol van extern adviseur Dr. G. Simons doorslaggevend.

Wat betreft de kustverdediging bestond de taak vooral uit het oppertoezicht. In Zeeland speelde de waterstaatsdienst wel een belangrijke directe rol bij de kustverdediging. Door de activiteiten van Abraham Caland werden de buitenzijden van de dijken met steen bekleed.

De problemen met de rivieren

De problematiek van de grote rivieren werd aanvankelijk bestudeerd door brede staatscommissies. In de opdracht werd vastgelegd dat de Nederlandse rivieren een samenhangend stelsel vormden. De keuze was tussen zijdelingse afleidingen of systematische rivierverbetering. Het Plan Krayenhoff pleitte voor een scheiding van Maas en Waal, de afvoer van overtollig water van de Waal en Merwede via een nieuwe rivier door de Biesbosch en de afsluiting van Nederrijn en Lek. Na onderzoekingen van ingenieurs van waterstaat bleek het laatste deel van dit plan ongewenst.Er kwam een storm van kritiek van waterschappen, gemeentes, provinciebesturen enz. omdat hun belangen geschaad dreigden te worden. De problemen werden tussen 1825 en 1849 niet wezenlijk aangepakt. Enige grote knelpunten zoals de Noordelijke Lekdijk en de Beerse en de Baardwijkse overlaat werden aangepakt.

In 1829 werden peilschalen ingevoerd en werd de basis gelegd voor de algemene rivierkaarten.

Thorbecke doorbrak in 1849 de stagnatie bij het oplossen van de problemen met de rivieren. De waterstaatsingenieurs Ferrand en Van der Kun kregen de opdracht een verbeteringsplan te maken. Hun plan voor systematische rivierverbetering werd in 1850 door de Tweede kamer aangenomen.

Meteen na de aanleg van de eerste Engelse spoorweg in 1830 werd in Nederland een concessie aangevraagd voor een spoorlijn van Amsterdam naar Keulen. Waterstaatsingenieurs kregen opdracht het plan uit te werken. Amsterdamse handelskringen waren voor en Rotterdamse waren tegen vanwege de scheepvaartbelangen. Het lukte niet voldoende kapitaal aan te trekken. In 1834 werd er een concessie aangevraagd voor de spoorlijn Amsterdam-Rotterdam via Den Haag. Er werd weer een adviescommissie ingesteld. Men koos voor het Franse model waarbij waterstaatsingenieurs spoorlijnen met bijbehorende kunstwerken ontwierpen, de bestekken maakten en tijdens de bouw het oppertoezicht hielden. Merkwaardig was dat de waterstaatsingenieur F.W. Conrad de lijn ontwierp en er later ook toezicht op zou houden. Zo'n curieuze combinatie van functies was al eens eerder voorgekomen bij G.M. Roentgen die een machinefabriek bezat en voor de overheid de stoomketels keurde.

De balans

Ook bij de aanleg van het nationale wegennet speelde de waterstaatsdienst een belangrijke rol. De waterstaatsdienst had ook het toezicht op het beheer van rijksgebouwen.

De schrijver ziet in deze periode achter de schermen van de ambachtelijke waterbouwkunde de kiemen voor de latere waterbouwkundige revolutie. Als motor hierachter achter ziet Toon Bosch de vorming van de nationale eenheidsstaat met de daaruit voortvloeiende ambities de zorg voor de waterstaat en infrastructuur op nationale schaal uit te oefenen.

In zijn slotconclusies stelt de schrijver dat 'De waterstaatsdienst zich ontwikkelde als een lerende organisatie, die een beperkt innovatief potentieel bevatte dat zich concentreerde in individuele ingenieurs. Van georganiseerde pogingen binnen de dienst tot innovatie, van collectief probleemgericht onderzoek of invoering van nieuwe technieken was nauwelijks sprake' Bij het zoeken naar nieuwe technieken speelden de oude ambachtelijke ingenieurs als Caland, Beijerinck en Van der Kun nog een rol van betekenis.

Verder concludeert de schrijver: 'Ondanks de toenemende formalisering, standaardisering en objectivering van waterbouwkundige kennis leidde dit niet tot een betere beheersing van rivieren, het waterpeil en bouw van betere kunstwerken' en 'Van de ontwikkeling van een nieuw soort weg- en waterbouwkunde was dan ook geen sprake'. Als slotconclusie stelt de schrijver: 'alhoewel de nationale waterstaatsdienst een sleutelpositie innam in de nationale waterstaatszorg en derhalve als een onmisbare medespeler bestempeld kan worden, nam de organisatie in de periode 1798-1848 geen permanent sterke positie in binnen de overheidsbureaucratie. Dat had vooral te maken met de soms bijna fatale combinatie van de geringe financiële armslag van de overheid ( met name in de jaren dertig en veertig), een soms instabiele politieke context, onduidelijke verhoudingen tussen de waterstaatsdienst en de provincies, forse ingrepen in het takenpakket van de dienst, een lage status ten opzichte van de toenmalige bestuurlijke elite en organisatorische en persoonlijke spanningen binnen het corps ingenieurs zelf. Niettemin bewees de organisatie ondanks de weerbarstige waterstaatsproblematiek al snel haar onmisbaarheid voor het welzin en de welvaart van de samenleving'.

Een boeiende studie met nieuwe vragen

Deze studie is een boeiend relaas van de strijd om het fysieke bestaan van Nederland in de eerste helft van de 19de eeuw. De contextualistische benadering werpt een nieuw licht op de wijze waarop de institutionele strijd tegen het water gevoerd wordt. Maar tegelijk heeft deze methode ook haar beperkingen. Het is in feite een vorm van historische sociologie. Sociologie is bij uitstek een wetenschap die bureaucratische processen kan analyseren. Het verklaart heel goed de dynamiek of het gebrek aan dynamiek binnen een bureaucratische organisatie. Maar het is opvallend dat ongeveer in dezelfde tijd met de oprichting van het Nederlands Instituut voor Ingenieurs de Nederlandse Maatschappij voor Geneeskunde werd opgericht. In Engeland waar geen vergelijkbare technische overheidsbureaucratie bestond werd al eerder het Institution of Civil Engineers opgericht welke het voorbeeld vormde voor de oprichters van het Nederlands Instituut voor Ingenieurs. Mogelijk moet het streven naar erkenning van de waterstaatsingenieurs vooral gezien worden als een vorm van de burgerlijke emancipatie.

Hoewel het beeld van de waterdienst als organisatie wat weinig rooskleurig lijkt, was het effect op de infrastructuur zoals was te zien aan de grote werken zeer goed. Buitenlandse ingenieurs kwamen regelmatig op bezoek om zaken als het Groot Noord Hollands kanaal en de uitwateringssluizen bij Katwijk te bezoeken, die volledig met traditionele methoden waren aangelegd. Het negatieve beeld kan mogelijk in het leven zijn geroepen door de waterstaatsingenieurs zelf en later door de opkomende liberalen die andere idealen hadden. De academisch geschoolde ingenieurs hadden andere idealen en aspiraties dan de ambachtelijk geschoolde ingenieurs. Voor de liberalen vertegenwoordigden de waterschappen het ancien regime. Dat kan mogelijk een rol hebben gespeeld rond de beeldvorming die in de tweede helft van de 19de eeuw is ontstaan rond de voorafgaande periode.

Koning Willem I was de spil in de waterstaatszorg. Zonder hem werd geen plan goed gekeurd. Hij was de instigator van veranderingen. Zijn rol werd later overgenomen door Thorbecke.

Opvallend is de voortdurende machtsstrijd tussen centrale overheid en lagere overheden. Koning Willem I laveerde hier pragmatisch tussendoor. Deze machtsstrijd heeft bij tijden een effectieve strijd tegen het water bemoeilijkt. Ik kan in de studie geen onderbouwing vinden voor het uitgangspunt van Toon Bosch dat de waterstaatsdienst heeft bijgedragen aan de vorming van de natie.

Wat eigenlijk ontbreekt in deze studie is een internationale vergelijking. Het is duidelijk dat de waterstaatsdienst min of meer op Franse leest geschoeid bleef. In Engeland was geen vergelijkbare overheidsorganisatie. Echter in Pruisen waren vergelijkbare overheidsinstellingen. Met name een vergelijking op het terrein van innovatie kan heel interessant zijn. Mogelijk kan dit in het vervolg van het TIN20 project worden gedaan.