Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis
(recensie: Aron de Vries)
Elk
jaar verschijnt er een Jaarboek
voor Middeleeuwse Geschiedenis
met boeiende artikelen. De mediëvistiek als tak aan de boom van de
geschiedwetenschap staat in volle bloei. Aan bod komen zowel de
vroege, de volle als de late middeleeuwen. Er zijn bijdragen over
politieke, religieuze, sociale en economische geschiedenis. En ook de
geografische reikwijdte, het huidige Nederland en België, is zeer
breed. Voor iedereen geïnteresseerd in middeleeuwse geschiedenis is
er daarom wel een interessante bijdrage te lezen.
In
de jaarboeken van 2009 en 2010 staan zeker een aantal belangwekkende
bijdragen, die ik met veel plezier gelezen heb. Om een recensie te
schrijven over niet een maar twee jaarboeken viel niet mee. Zeker
niet als je recht wil doen aan de auteurs van al die boeiende
bijdragen. De reden dat ik beide bundels tegelijkertijd recenseer is,
omdat er een boeiende discussie in staat tussen Hein Jongbloed en
Johanna Maria van Winter over ‘Middelrijks Friesland’. Hierover
later meer, want eerst beschrijf ik kort de overige artikelen in deze
bundels.
2009
Het
jaarboek opent met een heel interessant artikel van Frederik
Keygnaert over excommunicatie in het Merovingische rijk (pag. 7-39).
Hij beschrijft een spanningsveld tussen het opleggen van de straf als
‘spiritueel medicijn’ versus een middel om de onafhankelijkheid
en het bezit van de kerk te verdedigen. Vervolgens wordt het
financiële debacle van Reinoud van Gelre rond 1290, waarvan Gwijde
van Dampierre – graaf van Vlaanderen – profiteerde, onderzocht
door David Kusman (pag. 76-113). Hiertoe maakt hij gebruik van de
theorie van asymmetrische informatie, waarbij de
ene partij meer informatie heeft dan de andere partij over een
bepaalde economische transactie.
Jan
Burgers beschrijft de grafelijke Raad van Holland en Zeeland ten
tijde van graaf Willem III (pag. 114-145). Het afgelopen decennium is
er relatief veel verschenen over de relatie tussen colleges van
raadslieden en de landsheer. Niettemin is het artikel van Burgers een
welkome aanvulling hierop, omdat deze periode nog weinig is
onderzocht. Ter nagedachtenis aan “de zeer gedreven historica en
archivaris” Florence Koorn bewerkte Hans Mol een opstel van haar
hand over de expansie van de johannieters in het bisdom Utrecht (pag.
146-174). Deze expansie vond plaats in een tijd toen de ridderorden
onder grote druk stonden en moet, aldus de auteurs, op het conto
geschreven worden van de bekwame Utrechtse kloosteroverste Jacob van
Zuden. Afsluitend gaat Hendrik Callewier in op het festum
asinorum
(ezelsfeest) te Brugge. Dit feest op 13 januari zou verband houden
met de ezel die tijdens de vlucht naar Egypte de Heilige Familie
droeg. Tijdens dit kerkelijk zottenfeest werd een mis gehouden
waarbij de ‘ezelspaus’ centraal stond. Toen er veel kritiek kwam
vanuit zowel kerkelijke als wereldlijke hoek werd het feest van de
kinderbisschop opgewaardeerd en verdween het ezelsfeest rond 1500 van
het toneel.
2010
Tjamke
Snijders beschrijft
de ontwikkeling van de bibliotheek van de Sint-Gislenusabdij in
Henegouwen in de eerste helft van de 11e
eeuw (pag. 6-32). Eerder onderzoek stelde dat de ‘hervormingsabten’
uit de 11e
eeuw naar een beleid van soberheid streefden dat zich ook zou uiten
in de handschriftelijke productie. Snijders plaatst hier terecht
kritische kanttekeningen bij. Jaap van Molenbroek behandelt twee
‘huisheiligen’ van de Sint-Bernardusabdij te Aduard, namelijk
Richardus Anglicus en Emanuel van Cremona (pag. 64-112). Twee
gestudeerde mannen die een laatste rustplaats vonden in Aduard, maar
daar hield de overeenkomst ook op. Richardus was dertig jaar een
devote monnik in het klooster en stierf in een ‘geur van
heiligheid’. De lombard Emanuel Sescalco werd tijdens zijn leven
acht maal geëxcommuniceerd, werd vervolgens bisschop in Cremona,
werd uit de bisschopsstad verjaagd en zwierf door Europa. Na
gestorven te zijn in Aduard kreeg hij een mooi graf voor het
hoogaltaar. Dit voedde waarschijnlijk zijn geleidelijke roep om
heiligheid binnen de cisterciënzer orde.
Interessant
is een artikel van Leen Alberts over het alcoholpercentage in
Utrechtse en Hollandse bieren (pag.113-166). Dit artikel bevat tevens
veel informatie over maten en gewichten. Alberts komt tot de
conclusie dat dit percentage tussen de 14e
en 16e
eeuw afnam, waardoor hij een kanttekening plaatst bij verhalen over
toenemende dronkenschap in de 16e
eeuw. Evelien Timpener doet een poging de identiteit te achterhalen
van de 15e
eeuwse kroniekschrijver die bekend staat als de 'Clerc uten laghen
Landen' (pag. 167-209). Wie zij als mogelijke auteur aanwijst, zal ik
hier niet verklappen. Het laatste artikel, van de hand van Bram van
Hofstraeten, gaat over de dignitarissen en grote kanunniken van het
kapittel van Sint-Goedele en Sint-Michiel te Brussel gedurende de
periode 1430-1559. Uit dit prosopografisch onderzoek blijkt dat
slechts een klein percentage van de kanunniken daadwerkelijk actief
was te Brussel. Verder kijkt hij naar de geografische herkomst, de
sociale afkomst en de intellectuele vorming van de Brusselse
kapittelheren.
Discussie
In
het jaarboek 2008 stelde Hein Jongbloed dat er op het gebied van
tegenwoordig Nederland een markgraafschap moet hebben bestaan in de
9e
en 10e
eeuw, dat hij Middelrijks Friesland doopte. Op deze gedachtegang
borduurt de auteur verder in een bijdrage getiteld `Vier
‘Xantener’ Gottfriede’
(pag. 40-75) in het jaarboek 2009. Hierin behandelt hij de vermeende
nakomelingen van Gottfried I, hertog van Neder-Lotharingen, waarvan
twee markgraaf zouden zijn geweest van dit Middelrijks Friesland.
Meestal wordt aangenomen dat Gottfried I op jonge leeftijd kinderloos
stierf in 964. Hoewel de argumentatie van de auteur niet altijd even
goed te volgen is, komt hij wel met enkele interessante hypothesen
die kunnen leiden tot debat en vervolgonderzoek. In het jaarboek van
2010 neemt Johanna Maria van Winter dan ook de handschoen op en dient
hem van repliek (pag. 33-57). Jongbloed kreeg van de redactie
gelegenheid te reageren in hetzelfde jaarboek (pag. 58-63).
Bezien
we de discussie dan valt op dat er over en weer harde woorden vallen.
Van Winter stelt dat zij aantoont dat het Middelrijks Friesland als
onafhankelijk regnum
en markgraafschap in de prullenbak kan verdwijnen. Jongbloed stelt
dat Van Winter weinig tot niets heeft weerlegd of aangetoond. Hij
spreekt zelfs van “kwestieuze methoden en doorzichtige trucages”
(p.63) die Van Winter zou hanteren in haar artikel. Deze
kwalificaties gaan me te ver. Het is duidelijk dat beide auteurs een
andere zienswijze hebben, waarbij ze bronnen verschillend
interpreteren. Zo is er bekend dat een markgraaf Godezo stierf bij
Vlaardingen in 1018. Volgens Jongbloed handelt het hier om het
markgraafschap Middelrijk Friesland, terwijl Van Winter denkt dat het
gaat om het markgraafschap van Antwerpen.
Beide
auteurs zijn dan ook goed thuis in de bronnen en de literatuur. Soms
wordt er hierdoor gediscussieerd over de hoofden van de lezer heen.
Daarnaast wordt gebruik gemaakt van termen als regnum
en ducatus
waarbij het niet duidelijk is of beide auteurs daar hetzelfde onder
verstaan. Mogelijk kan een derde specialist van deze periode uitkomst
bieden en na these en antithese komen tot een vorm van synthese.
Vooralsnog is het debat over een tijd van duizend jaar geleden
springlevend.
Drs.Aron
de Vries
Trefwoorden:
Nederlanden, Friesland, Neder-Lotharingen, Middeleeuwen,
Mediëvistiek, Archieven, Maten en gewichten, Kloosters en kapittels