Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis
deel 12 (2009) en deel 13 (2010)
Frederik Keygnaert, Jan Burgers, Tjamke Snijders, Evelien Timpener et al.
197, 262 pp, € 29,-
isbn/issn: 978-90-8704-145-8, 978-90-8704
geïllustreerd

Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis

(recensie: Aron de Vries)

Elk jaar verschijnt er een Jaarboek voor Middeleeuwse Geschiedenis met boeiende artikelen. De mediëvistiek als tak aan de boom van de geschiedwetenschap staat in volle bloei. Aan bod komen zowel de vroege, de volle als de late middeleeuwen. Er zijn bijdragen over politieke, religieuze, sociale en economische geschiedenis. En ook de geografische reikwijdte, het huidige Nederland en België, is zeer breed. Voor iedereen geïnteresseerd in middeleeuwse geschiedenis is er daarom wel een interessante bijdrage te lezen.
In de jaarboeken van 2009 en 2010 staan zeker een aantal belangwekkende bijdragen, die ik met veel plezier gelezen heb. Om een recensie te schrijven over niet een maar twee jaarboeken viel niet mee. Zeker niet als je recht wil doen aan de auteurs van al die boeiende bijdragen. De reden dat ik beide bundels tegelijkertijd recenseer is, omdat er een boeiende discussie in staat tussen Hein Jongbloed en Johanna Maria van Winter over ‘Middelrijks Friesland’. Hierover later meer, want eerst beschrijf ik kort de overige artikelen in deze bundels.

 
2009
Het jaarboek opent met een heel interessant artikel van Frederik Keygnaert over excommunicatie in het Merovingische rijk (pag. 7-39). Hij beschrijft een spanningsveld tussen het opleggen van de straf als ‘spiritueel medicijn’ versus een middel om de onafhankelijkheid en het bezit van de kerk te verdedigen. Vervolgens wordt het financiële debacle van Reinoud van Gelre rond 1290, waarvan Gwijde van Dampierre – graaf van Vlaanderen – profiteerde, onderzocht door David Kusman (pag. 76-113). Hiertoe maakt hij gebruik van de theorie van asymmetrische informatie, waarbij de ene partij meer informatie heeft dan de andere partij over een bepaalde economische transactie.
Jan Burgers beschrijft de grafelijke Raad van Holland en Zeeland ten tijde van graaf Willem III (pag. 114-145). Het afgelopen decennium is er relatief veel verschenen over de relatie tussen colleges van raadslieden en de landsheer. Niettemin is het artikel van Burgers een welkome aanvulling hierop, omdat deze periode nog weinig is onderzocht. Ter nagedachtenis aan “de zeer gedreven historica en archivaris” Florence Koorn bewerkte Hans Mol een opstel van haar hand over de expansie van de johannieters in het bisdom Utrecht (pag. 146-174). Deze expansie vond plaats in een tijd toen de ridderorden onder grote druk stonden en moet, aldus de auteurs, op het conto geschreven worden van de bekwame Utrechtse kloosteroverste Jacob van Zuden. Afsluitend gaat Hendrik Callewier in op het festum asinorum (ezelsfeest) te Brugge. Dit feest op 13 januari zou verband houden met de ezel die tijdens de vlucht naar Egypte de Heilige Familie droeg. Tijdens dit kerkelijk zottenfeest werd een mis gehouden waarbij de ‘ezelspaus’ centraal stond. Toen er veel kritiek kwam vanuit zowel kerkelijke als wereldlijke hoek werd het feest van de kinderbisschop opgewaardeerd en verdween het ezelsfeest rond 1500 van het toneel.

 
2010
Tjamke Snijders beschrijft de ontwikkeling van de bibliotheek van de Sint-Gislenusabdij in Henegouwen in de eerste helft van de 11e eeuw (pag. 6-32). Eerder onderzoek stelde dat de ‘hervormingsabten’ uit de 11e eeuw naar een beleid van soberheid streefden dat zich ook zou uiten in de handschriftelijke productie. Snijders plaatst hier terecht kritische kanttekeningen bij. Jaap van Molenbroek behandelt twee ‘huisheiligen’ van de Sint-Bernardusabdij te Aduard, namelijk Richardus Anglicus en Emanuel van Cremona (pag. 64-112). Twee gestudeerde mannen die een laatste rustplaats vonden in Aduard, maar daar hield de overeenkomst ook op. Richardus was dertig jaar een devote monnik in het klooster en stierf in een ‘geur van heiligheid’. De lombard Emanuel Sescalco werd tijdens zijn leven acht maal geëxcommuniceerd, werd vervolgens bisschop in Cremona, werd uit de bisschopsstad verjaagd en zwierf door Europa. Na gestorven te zijn in Aduard kreeg hij een mooi graf voor het hoogaltaar. Dit voedde waarschijnlijk zijn geleidelijke roep om heiligheid binnen de cisterciënzer orde.
Interessant is een artikel van Leen Alberts over het alcoholpercentage in Utrechtse en Hollandse bieren (pag.113-166). Dit artikel bevat tevens veel informatie over maten en gewichten. Alberts komt tot de conclusie dat dit percentage tussen de 14e en 16e eeuw afnam, waardoor hij een kanttekening plaatst bij verhalen over toenemende dronkenschap in de 16e eeuw. Evelien Timpener doet een poging de identiteit te achterhalen van de 15e eeuwse kroniekschrijver die bekend staat als de 'Clerc uten laghen Landen' (pag. 167-209). Wie zij als mogelijke auteur aanwijst, zal ik hier niet verklappen. Het laatste artikel, van de hand van Bram van Hofstraeten, gaat over de dignitarissen en grote kanunniken van het kapittel van Sint-Goedele en Sint-Michiel te Brussel gedurende de periode 1430-1559. Uit dit prosopografisch onderzoek blijkt dat slechts een klein percentage van de kanunniken daadwerkelijk actief was te Brussel. Verder kijkt hij naar de geografische herkomst, de sociale afkomst en de intellectuele vorming van de Brusselse kapittelheren.

 
Discussie
In het jaarboek 2008 stelde Hein Jongbloed dat er op het gebied van tegenwoordig Nederland een markgraafschap moet hebben bestaan in de 9e en 10e eeuw, dat hij Middelrijks Friesland doopte. Op deze gedachtegang borduurt de auteur verder in een bijdrage getiteld `Vier ‘Xantener’ Gottfriede’ (pag. 40-75) in het jaarboek 2009. Hierin behandelt hij de vermeende nakomelingen van Gottfried I, hertog van Neder-Lotharingen, waarvan twee markgraaf zouden zijn geweest van dit Middelrijks Friesland. Meestal wordt aangenomen dat Gottfried I op jonge leeftijd kinderloos stierf in 964. Hoewel de argumentatie van de auteur niet altijd even goed te volgen is, komt hij wel met enkele interessante hypothesen die kunnen leiden tot debat en vervolgonderzoek. In het jaarboek van 2010 neemt Johanna Maria van Winter dan ook de handschoen op en dient hem van repliek (pag. 33-57). Jongbloed kreeg van de redactie gelegenheid te reageren in hetzelfde jaarboek (pag. 58-63).
Bezien we de discussie dan valt op dat er over en weer harde woorden vallen. Van Winter stelt dat zij aantoont dat het Middelrijks Friesland als onafhankelijk regnum en markgraafschap in de prullenbak kan verdwijnen. Jongbloed stelt dat Van Winter weinig tot niets heeft weerlegd of aangetoond. Hij spreekt zelfs van “kwestieuze methoden en doorzichtige trucages” (p.63) die Van Winter zou hanteren in haar artikel. Deze kwalificaties gaan me te ver. Het is duidelijk dat beide auteurs een andere zienswijze hebben, waarbij ze bronnen verschillend interpreteren. Zo is er bekend dat een markgraaf Godezo stierf bij Vlaardingen in 1018. Volgens Jongbloed handelt het hier om het markgraafschap Middelrijk Friesland, terwijl Van Winter denkt dat het gaat om het markgraafschap van Antwerpen.
Beide auteurs zijn dan ook goed thuis in de bronnen en de literatuur. Soms wordt er hierdoor gediscussieerd over de hoofden van de lezer heen. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van termen als regnum en ducatus waarbij het niet duidelijk is of beide auteurs daar hetzelfde onder verstaan. Mogelijk kan een derde specialist van deze periode uitkomst bieden en na these en antithese komen tot een vorm van synthese. Vooralsnog is het debat over een tijd van duizend jaar geleden springlevend.

 
Drs.Aron de Vries


 
Trefwoorden: Nederlanden, Friesland, Neder-Lotharingen, Middeleeuwen, Mediëvistiek, Archieven, Maten en gewichten, Kloosters en kapittels