Geschiedenis van de Thesaurie
 (recensie: W.  Pelt)
     
 
De omvang van het
 vermogen van de Oran jes is een geliefd onderwerp van speculatie,
 vooral in de populaire media. Verhalen van zowel onwaarschijnlijke
 armoede als van puissante rijkdom hebben in de loop der tijden de
 ronde gedaan. Dit boek is op verzoek van de Thesaurier geschreven
 door de oud-directeur van het Koninklijk Huisarchief en is
 voornamelijk op stukken uit dit archief gebaseerd. Het is mij niet
 duidelijk, waarom de Thesaurier tot deze opdracht heeft besloten -
 het dertigjarig jubileum van Hare Majesteit dat de Thesaurier noemt
 in het Voorwoord, lijkt me als aanleiding niet specifiek genoeg.
 Mogelijk is de opdracht mede ingegeven door het boek van de
 journalist P. Dröge Het Oranjekapitaal:Een onderzoek naar het
 vermogen van de invloedrijkste familie van Nederland  uit 2004,
 want dit is de enige publicatie waarmee Woelderink in discussie
 treedt.
Om maar met de deur in
 huis te vallen: onthullingen komen in het boek niet voor. Atte
 Jongstra wijt dat in zijn recensie van dit boek in de NRC van 11
 februari 2011 eraan, dat de auteur daarvoor te lang aan het hof
 verbonden is geweest. Volgens mij komt het evenzeer door de opzet van
 de studie, die een eerste overzicht van beschikbaar materiaal in de
 archieven geeft. Het materiaal dat Woelderink aandraagt, zal degenen
 die aan het bestaan van geheime rekeningen geloven niet overtuigen -
 absence of evidence is immers geen evidence of absence.
 Maar geld heeft de neiging sporen na te laten, en vooral bij de
 bespreking van de afhandeling van erfenissen wekt Woedering subtiel
 de indruk, dat zijn bespreking in ieder geval de belangrijkste
 bedragen omvat. En nog een waarschuwing voor wiens belangstelling
 vooral uitgaat naar actualiteit: de auteur stopt zijn beschrijving
 bij de herziening van het Financieel Statuut in 1972. Deze keuze
 bevordert de controleerbaarheid, omdat archieven van de besproken
 periode in de regel openbaar zijn.
De Thesaurier beheert
 het vermogen van het Hoofd van het Huis.
Aan de inkomstenkant
 van dat vermogen vinden we het ambtelijk inkomen van eerst de
 stadhouder, later de koning, en daarnaast het inkomen uit privébezit.
 Geheel in de geest der tijden is dit bezit in de beschreven periode
 verschoven van grond naar aandelen, met daarnaast een aanmerkelijk,
 maar moeilijk te bepalen bezit aan roerende goederen, vooral
 kunstwerken en inventaris van paleizen zoals serviezen. Wie de
 tentoonstellingen hiervan de laatste decennia in Het Loo heeft
 gezien, zal zich ook wel eens hebben afgevraagd, wat de waarde van zo
 een servies is: de kosten om het opnieuw te maken, of de opbrengst op
 een veiling - en in hoeverre in dit laatste geval de uitkomst van
 toevallige bieders afhangt.
Aan de uitgavenkant
 vinden we de kosten van de hofhouding, die echter steeds meer voor
 rekening van het Rijk komen. Naast onderhoud van paleizen vormen
 vooral salarissen, en in toenemende mate pensioenen, hiervan een
 deel. Hiernaast hebben alle Oranjes in wisselende mate geld aan
 liefdadigheid besteed, en in wisselende mate beleggingen gedaan -
 soms grenzend aan liefdadigheid, soms als teken van steun aan een
 onderneming, zoals Koning Willem I als eerste intekenaar voor
 aandelen van de Nederlandse Handelmaatschappij, soms uit louter
 beleggingsoogmerk. Dat laatste liep niet altijd goed af. Zoals velen
 in de negentiende eeuw hadden de  Oranjes aandelen in Russische
 spoorwegen lang als veilig beschouwd, wat ze niet bleken. Minder
 bekend is dat ook het nationaal-socialistische Duitsland onder het
 mom van belasting op kapitaalexport grootscheepse nationalisaties
 uitvoerde van eigenaren die in het buitenland waren gevestigd. En dat
 betrof niet alleen Prins Bernard, maar ook de erven van Prins Hendrik
 van Mecklenburg-Schwerin.
De opzet van het boek
 is echter breder dan alleen een overzicht, hoe de balans van het
 oranjevermogen zich door de loop der tijden ontwikkelde. Ook het pand
 waar de Thesaurie was gehuisvest, de plaats ervan in de hofhouding en
 de personen die erin hebben gewerkt, krijgen ruime aandacht, zij het
 door de brede opzet van de studie soms wat oppervlakkig. De korte
 één-pagina biografieën die op bruine achtergrond tussen de lopende
 tekst zijn ingevoegd, verstrekken nauwelijks meer informatie dan in
 het Biografisch Woordenboek van Nederland is te vinden. Zo wordt op
 pg. 99 vermeld, dat Willem Frederik Peltzer (1818-1883) drager was
 van een door Groothertogin Sophie van Saksen-Weimar (dochter van
 Koning Willem II) verleende orde; dit maakt toch wel nieuwsgierig,
 welke orde dat was. Het is echter voor de functie van het boek als
 basisstudie nuttig om deze informatie binnen één band verzameld te
 zien. Nog summierder informatie is toegevoegd aan de persoonsindex,
 maar daar vind ik dit een waardevolle uitbreiding van de
 gebruikelijke verwijsfunctie.
 
Detailkritiek is
 natauurlijk steeds mogelijk. Wellicht is het een drukfout, maar op pg
 103 zijn een afkortingspunt en komma weggevallen, zodat het lijkt
 alsof Bart een eigennaam is, terwijl dit hier de Engelse afkorting is
 voor Baronet. -  Ik begrijp niet waarom Woelderink, toch geen
 vreemdeling in ambtelijk Jeruzalem, op pg. 105, kennelijk verbaasd,
 schrijft dat David Ragay (1772-1850) zijn twee medewerkers
 "schrijvers" noemt, terwijl dit toch een in die tijd
 normale aanduiding van een ambtelijke rang was.. - Voor wie niet aan
 noodlot gelooft, is het onwaarschijnlijk, dat aan iemands voornamen
 diens gezindheid zou zijn te onderkennen: het lijkt me dat daaraan
 hoogstens conclusies over de gezindheid van zijn ouders kunnen worden
 verbonden. Inderdaad kunnen voor iemand geboren in 1806 de voornamen
 Louis Napoleon meer van opportunisme dan van Oranjegezindheid van
 zijn ouders getuigen, maar over deze Louis zelf zegt dat weinig. - En
 het is wel erg politiek correct, om een gebeurtenis in 1863 in
 Indonesië te plaatsen (pg 122). – En hoe zit het met de
 weigering van jhr. Albert Gerard Schimmelpenninck (1868-1956) op pg
 162 om op te treden als beheerder van de gelden uit koningin Emma's
 nalatenschap bestemd voor pensioenen , terwijl hij die functie op pg
 163 toch blijkt uit te oefenen?
Het boek is
 grotendeels chronologisch opgebouwd, met een apart hoofdstuk voor
 iedere vorst. Besproken worden telkens de relatie tussen vorst en
 thesaurier, organisatie van de hofhouding in de betrokken periode en
 de plaats van de thesaurie daarin, en voorbeelden van inkomsten en
 uitgaven, vaak zeer in detail: giften van enkele honderden guldens
 worden vermeld.
De opdracht aan de
 schrijver was het leveren van een toegankelijke publicatie. Dat is
 het geworden, en mede door de fraaie uitvoering - het boek is op
 zwaarder papier dan bij Verloren gebruikelijk gedrukt, mooi
 ingebonden en rijk geïllustreerd - zal het boek een mooi geschenk
 zijn voor de vele fans van het Oranjehuis die Nederland rijk is. Door
 deze inventarisatie van gegevens hoop ik, dat het boek ook door
 historici als een uitnodiging wordt beschouwd, om bijvoorbeeld het
 materiaal uit het Koninklijk Huisarchief voor wat in dit boek een
 hoofdstuk is, intensiever tegen de achtergrond van zijn tijd te
 plaatsen. Primair wellicht in economische geschiedschrijving, maar
 ook politieke aspecten zijn verre van volledig uitgediept. Voor een
 geschiedenis van niet meer dan 250 pagina's die zich over tweehonderd
 jaar uitstrekt, moest een keus worden gemaakt tussen hetzij een
 overzicht van bronnen hetzij van de secundaire literatuur. Woenderink
 heeft, volgens mij terecht, de keus gemaakt voor de bronnen, waar hij
 beter dan velen toegang toe had. Dit laat echter veel ruimte voor
 verdieping over.
 
Drs. W. Pelt
 
 
 
Trefwoorden:
Nederland, Koningshuis,
 Monarchie, 19e eeuw, 20e eeuw, Vermogensbeheer