‘Bloembollen’ voor Westerbork
Hulp door Zaanse en andere doopsgezinden aan (protestants-)Joodse Duitse vluchtelingen in Nederland, 1939 – 1945
Alle G. Hoekema (met medewerking van Elisabeth I.T. Brussee – van der Zee)
219 pp, € 23,-
isbn/issn: 978-90-8704-219-6
ill.

‘Bloembollen’ voor Westerbork

(recensie: Han C. Vrielink)

 Na de Machtsübernahme door de nazis in 1933 trachtten allerlei Duitsers hun land te ontvluchten. Onder hen veel Joden, maar ook communisten, socialisten, syndicalisten, vakbondsbestuurders, schrijvers en intellectuelen maakten deel uit van de vluchtelingenstroom. Tussen 1933 en 1938 kwamen waarschijnlijk rond 12.000 vluchtelingen naar ons land, waarvan velen verder doortrokken naar de Verenigde Staten, Engeland of Zuid-Amerika. Vanaf 1938 ( Anschluss, Reichskristallnacht) nam het aantal vluchtelingen sterk toe. Zij werden bepaald niet met open armen ontvangen, maar vanaf 1938 door de regeringals een ongewenst element voor de Nederlandse maatschappij en derhalve als ongewenste vreemdelingen [] beschouwd( p. 11) en weer over de grens gezet. Veel vluchtelingen trachtten daarom illegaal in Nederland te verblijven. Om deze vluchtelingen te helpen, ontstonden allerlei vluchtelingencomités: een Joodse, een katholieke, een protestantse, een communistische, een comité van SDAP en NVV, een syndicalistische etc.

Er werden zo’n vijftig kleine kampen ingericht voor de duizenden, over het algemeen legale, Joodse vluchtelingen. Om reden van efficiëntie besloot de ministerraad in 1939 om alle vluchtelingen te huisvesten in één, nieuw te bouwen, kamp op de Veluwe. Vooral door protesten van koningin Wilhelmina, die geen kamp duldde dicht bij haar zomerverblijf ’t Loo, moest men omzien naar een andere locatie. Het werd tenslotte Westerbork. In oktober 1939 werd het kamp in gebruik genomen.

Dit boek behandelt de belangrijke rol van Nederlandse doopsgezinden bij de hulpverlening aan Duitse vluchtelingen. Het beschrijft hoe al in een vrij vroeg stadium de doopsgezinden hun broederschapshuizen beschikbaar hadden gesteld voor Duitse kinderen en volwassenen. Onder de Joodse vluchtelingen die naar Nederland kwamen, bevonden zich enige honderden protestants-Joodse Duitsers en Oostenrijkers. De doopsgezinden, veelal aanvankelijk in samenwerking met het Genootschap der Vrienden (de quakers), trachtten speciaal die groep Joden te helpen, maar ook niet-christenen; eerst in de kleine opvangcentra en na 1940 in Westerbork, onder meer door het zenden van voedsel en kleding.

Het interessantste deel van het boek gaat over de Werkgemeenschap van Quakers en Doopsgezinden (W.Q.D.), later, toen de samenwerking min of meer werd verbroken, omgedoopt tot Werkgemeenschap Doopsgezinden en Geestverwanten (W.D.G.). Van de doopsgezinde afdeling Zaanstreek van de W.D.G. zijn de notulen vanaf 1940 integraal in dit boek opgenomen (pp.140 – 200). De W.D.G. Zaanstreek hielp veel protestantse Joden, maar ook andere vluchtelingen, zoals die uit Nijmegen en Arnhem in 1944. De groep kreeg veel goederen en financiële steun van Zaanse industriëlen als Cees Honig, de familie Verkade, de firma’s Duyvis, Simon de Wit en Grootes. De notulen geven een boeiend inzicht in de velerlei zorgen en gevaren die het hulpverleningswerk met zich meebracht.

De studie heeft veel aan diepgang gewonnen dankzij de hoofdstukken II en VI over respectievelijk de positie van de doopsgezinden in de toenmalige Nederlandse samenleving en die van de Duitse Joods-christelijke vluchtelingen in oorlogstijd.

Het boek is zeer gedetailleerd. Daarom bevreemdt het mij dat niet echt duidelijk wordt waarom en waardoor het samenwerkingsverband met het Genootschap der Vrienden (quakers) beëindigd werd. “De quakers speelden […] al in een zeer vroeg stadium met hun centra in Berlijn en Wenen een voorname rol bij de hulp aan Joodse vluchtelingen en in ons land bestonden goede relaties tussen quakers en doopsgezinden”, aldus Hoekema (p. 50). De lezer krijgt de indruk dat de quakers ook in Nederland een voortrekkersrol in de hulp aan Joodse vluchtelingen vervulden, waarbij de doopsgezinden zich later aansloten. Maar details daarover geeft de schrijver niet. Ook vermeldt hij niet dat de quakers in een zeer vroeg stadium (al in 1934 !) gevluchte Duits-joodse kinderen onderdak geboden hebben en daarvoor zelfs een internaatsschool hebben opgericht op het landgoed Eerde - terwijl dat toch geheel in de lijn van het werk van de latere W.Q.D. lag. Het lijkt mij niet onmogelijk dat de oorzaak van de verwijdering tussen de doopsgezinden en de quakers gezocht moet worden in het doopsgezind isolationisme, zoals dat ook verwoord werd door misschien wel de belangrijkste voorman van het doopsgezinde hulpverleningswerk, Cor Inja. Hij waarschuwde in februari 1945 de W.D.G. om toch vooral “de eigen onafhankelijkheid te bewaren” (p. 197).


 

Het boek bevat een register van peroonsnamen en een uitvoerige bibliografie, waarin echter het boek over de quakerscholen Eerde, Vilsteren en Beverweerd, Sluit tot vaste kring de handen van Joke Haverkorn van Rijsewijk en anderen ontbreekt.


 

Han C. Vrielink


 

Trefwoorden

Nederland, 20ste eeuw, Duitse vluchtelingen, Joden, protestantse Joden, Tweede Wereldoorlog, Westerbork, Doopsgezinde Broederschap, Quakers