De belofte van vitamines.
Voedingsonderzoek tussen universiteit, industrie en overheid 1918-1945
Pim Huijnen
176 pp, € 22,-
isbn/issn: 978-90-8704-241-7
Universiteit en Samenleving, 7

De belofte van vitamines.

(recensie: B.C. Meijerman)

 

Pim Huijnen, De belofte van vitamines. Voedingsonderzoek tussen universiteit, industrie en overheid 1918-1945, Universiteit & Samenleving 7, Hilversum:Verloren, 2011, 176 blz, ill., ISBN 978-90-8704-241-7, € 22,-
Vitamines zijn relatief recent ontdekt. Pas na de Eerste Wereldoorlog werd het idee algemeen aanvaard dat er in voedsel 'stofjes' zaten die bepaalde ziektes zoals scheurbuik en rachitis (Engelse ziekte) konden voorkomen. Het was geen toeval dat voedselonderzoek veel aandacht kreeg in deze periode. Tijdens de oorlog was voedsel een belangrijk thema geworden, niet alleen door de voedselschaarste onder de burgerbevolking maar ook omdat het duidelijk was geworden hoe belangrijk gezonde en fitte soldaten waren. Er kwam steeds meer bewijs dat de hoeveelheid calorieën niet de enige bepalende factor was in voeding. Voor de industrie werd het in het interbellum aantrekkelijk om producten te ontwikkelen met de nieuw ontdekte vitamines (en ook hormonen) en hier reclame voor te maken. De industrie hechtte veel belang aan een wetenschappelijke onderbouwing van gezondheidsclaims die ze in haar reclamecampagnes naar voren wilde brengen en zocht onder andere daarom samenwerking met universiteiten.
             De relatie tussen industrie, wetenschappers en overheid inzake vitamines is in verschillende landen al uitgebreid onderzocht, maar in Nederland tot nu toe nog niet. Met deze studie, die gepubliceerd is in de serie 'Universiteit & Samenleving' en die ook als proefschrift is verschenen, heeft Pim Huijnen iets aan deze omissie willen doen. Hij geeft in de inleiding aan dat hij in zijn onderzoek geprobeerd heeft te bestuderen waarom en hoe industrie, universiteit en overheid op het gebied van vitamineonderzoek zo sterk met elkaar verweven raakten en wat de consequenties waren voor de wetenschappelijke onafhankelijkheid van de universitaire onderzoekers. Daarbij heeft hij getracht dit thema te behandelen vanuit de toenmalige context; de farmaceutische industrie was in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw veel minder dominant dan nu. 
             Nadat in de inleiding de grote lijnen van het onderzoek geschetst zijn, worden vervolgens in drie hoofdstukken aspecten van het thema behandeld, waarbij in het eerste deel, naast een historisch overzicht over de ontdekking van vitamines, de oprichting en de ondergang van het Nederlands Instituut voor Volksvoeding (NIVV) centraal staan. Het was de Leidse farmacoloog Evert van Leersum, die na de Eerste Wereldoorlog als een van de eersten de wetenschappelijke voedingsleer verbond met onderzoek in opdracht, en met voedselvoorlichting voor het grote publiek. Bij het verzamelen van sponsorgeld voor het NIVV betrok Van Leersum zowel de industrie als particulieren. Hij had als voorbeeld soortgelijke instituten in de VS en Engeland.     Je zou verwachten dat de overheid dit initiatief uitgebreid zou steunen; ze was tenslotte op allerlei gebieden al actief bij het bewaken van voedselkwaliteit en hygiëne. De Nederlandse overheid subsidieerde het instituut wel, maar het initiatief werd nadrukkelijk aan particulieren overgelaten. De auteur verklaart dit uit het feit dat aan het begin van de jaren twintig het belang van vitamines nog niet breed onderkend werd. Hoewel het instituut een aantal jaren gefunctioneerd heeft en er in die jaren onderzoek verricht werd, ook voor de industrie, was het door financiële problemen en gebrek aan goede huisvesting genoodzaakt in 1933 te sluiten. Pas in de jaren dertig kreeg de overheid echt oog voor de nieuwe voedingsleer en de noodzaak van verspreiding daarvan onder de bevolking.
            Het feit dat de exploitatie van het NIVV zo duur was, had te maken met de manier waarop het onderzoek plaatsvond: om vast te stellen of er vitamines in een product zaten en in welke concentraties, werd biologische ijking gebruikt. Dat wil zeggen dat met behulp van proefdieren de werkzaamheid van een preparaat werd vastgesteld. In hoofdstuk 2 worden de verschillende manieren van ijken (biologisch, fysisch (spectrografisch) en klinisch) uitgebreid behandeld. Zolang de chemische structuur van vitamines niet duidelijk was, kon er niet chemisch geijkt worden. Deze ijking speelde in de jaren dertig een rol bij de concurrentie tussen de producenten van vitaminepreparaten (met name vitamines A en D), in binnen- en buitenland. De auteur beschrijft uitvoerig de discussies binnen Nederland tussen de bedrijven Organon en Philips-Van Houten, die allebei een andere manier van ijking gebruikten voor hun respectievelijke preparaten Davitamon en Dohyfral (chocopastilles met vitamine D). Bij beide bedrijven waren wetenschappers nauw betrokken. Organon werd begin jaren twintig gestart als nevenbedrijf van een slachterij in Oss. Eén van de oprichters van Organon was de Amsterdamse hoogleraar fysiologie en farmacologie Ernst Lacquer, die zich bezighield met het vervaardigen van insuline uit slachtafval. Zijn assistent Ludwig Wolff (arts, bacterioloog), die later hoogleraar hygiëne in Utrecht werd, ging het vitamineonderzoek leiden. Bij Philips waren het de (chemische) fysici Engbert Reerink en Aart van Wijk. Later werd de Leidse kinderarts Gorter ingeschakeld om preparaten klinisch te testen. 
           De auteur laat zien dat de discussie over standaardisering niet zozeer bedoeld was om wetenschappelijke controleerbaarheid te bereiken, maar dat het gebruikt werd als middel om consumenten te overtuigen van de kwaliteit van producten. Op de verpakking kwam te staan dat het product wetenschappelijk bewezen kracht bezat. De wetenschappers hielden wel vast aan hun eigen kwaliteitsgaranties en de discussies over de vitaminegehaltes leidden tot vragen als: “wat is wetenschappelijke kennis" (p. 73). Toch wordt er in deze studie ook een aantal situaties geschetst waarin de wetenschappelijke integriteit van de onderzoekers in gevaar was. Dit speelde bijvoorbeeld bij patenten die door de industrie werden aangevraagd op het productieproces. Voor universitaire onderzoekers was het delen van kennis immers een onderdeel van hun werk. De wetenschappers verbonden zich door de patenten vaak wel aan de commerciële belangen. Het is volgens de auteur niet eenvoudig aan te geven waar wetenschappelijke integriteit week voor commerciële belangen.             Wetenschappers hadden ook de hoop dat, ondanks de belangenconflicten het samenwerken zou leiden tot het voorkomen van deficiëntie-ziekten. De samenwerking met de industrie was ook een manier om invloed uit te oefenen. Uit het buitenland zijn voorbeelden bekend van onderzoekers die patenten aanvroegen om invloed uit te oefenen op de industrie.
          De conclusie van deze studie is dat de samenwerking met de industrie op het gebied van vitamineonderzoek voor wetenschappers verbonden aan de universiteiten allerlei voordelen gaf. Niet alleen konden ze hun wetenschappelijke kennis in dienst van de maatschappij stellen, maar het leverde ook financiële middelen op voor hun eigen laboratoria en een aanvulling op hun persoonlijke inkomsten. Verder bood de industrie studenten uitzicht op een baan. Met de beschrijving in hoofdstuk 2 van de loopbaan van de vooraanstaande onderzoeker B.C.P. Jansen (hij zag al in de jaren twintig kans om vitamine B te isoleren), wordt duidelijk dat zonder samenwerking met de industrie het vitamineonderzoek in de jaren dertig onbetaalbaar was voor een universiteit. Hoewel het college van curatoren van de Universiteit van Amsterdam wel de samenwerking tussen Lacquer en Organon had gedoogd, werd dit voor Jansen niet toegestaan. In Utrecht werd hier overigens veel soepeler mee omgegaan. Om toch te kunnen samenwerken met de industrie, blies Jansen in 1938 nieuwe leven in het NIVV. Hij bracht het instituut onder in zijn eigen laboratorium.
            Jansen vormt de brug naar het laatste hoofdstuk. In hoofdstuk 3 staat de bemoeienis van de overheid met voedselvoorlichting en voedingsonderzoek centraal. Jansen was bij verschillende initiatieven betrokken. Terwijl de overheid zich eerder niet nadrukkelijk had willen verbinden aan voedselonderzoek en voorlichting, was de situatie in de crisisjaren en met de dreiging van een nieuwe oorlog veranderd.
          Het centraal stellen van het vitamineonderzoek in het kader van de relatie tussen industrie, universiteit en overheid in het interbellum, heeft geleid tot een interessante studie. De focus op een bepaald type onderzoek maakt de problematiek voor de lezer overzichtelijk. Het is de verdienste van de auteur dat hij kans ziet het complexe en vaak zeer technische vitamineonderzoek helder uit te leggen. Hier en daar had er wel wat minder herhaald mogen worden; in de inleiding wordt bijvoorbeeld het onderzoek al helemaal samengevat. Vitamineonderzoek is interessant en een relevant voorbeeld in de huidige context. Bij nog verder teruglopende middelen van de universiteiten en de recente nadruk op toegepast onderzoek en externe onderzoeksfinanciering zullen bij universiteiten de dilemma's zoals in deze studie beschreven, steeds actueler worden. In het interbellum waren het vooral de onderzoekers die aandrongen op samenwerking en waren het de bestuurders die meer terughoudend waren. Nu de situatie is omgedraaid, is historische reflectie niet overbodig.        
Drs.Biene Meijerman
b.c.meijerman@uu.nl
Trefwoorden:
Nederland, 20e eeuw, Pharmaceutische industrie, Voedselonderzoek, Wetenschappelijke integriteit