Verborgen krachten.
(recensie: Han C. Vrielink)
1.
Tiemen Cocquyt en Ad Maas (red.), Verborgen krachten. Nederlanders op zoek naar energie, Hilversum, Uitg. Verloren, 2011, 136 p., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-255-4, € 12,-
Deze bundel van veertien artikelen van de hand van tien auteurs stelt op boeiende wijze twee, deels samenhangende onderwerpen aan de orde. Allereerst de eeuwenlange speurtocht naar energiebronnen in Nederland. Deze vaak succesvolle zoektocht is veel minder deel van ons collectief geheugen geworden dan de eeuwige strijd tegen het water met zijn polderaars, molenaars en baggeraars. De redacteuren vinden dat niet terecht. Zij stellen dat de zoektocht naar energie bepalend is geweest voor het lot van ons land en in een aantal artikelen toont dit boek aan dat zij gelijk hebben.
Het tweede onderwerp is de geschiedenis van de wetenschappelijke worsteling om tot een adequaat energiebegrip te komen. Zeer interessant, maar enige kennis van wetenschapsfilosofie en fysica wordt bij de lezer wel verondersteld.
Ad Maas, wetenschapshistoricus en conservator in Museum Boerhave te Leiden, behandelt in ‘Het land dat de aarde in brand stak’(pp. 15 – 19) het eminente belang van de turf voor de economische en maatschappelijke ontwikkelingen van de Nederlanden vanaf de zestiende eeuw. In die tijd ontstond in dichtbevolkte gebieden van Europa een tekort aan hout. Het alternatief was turf. Maar in de meeste landen maakte het vervoer over land de winning van turf onrendabel. In de Nederlanden kon echter de turf over water vervoerd worden. Men begon daar met de winning van turf uit het laagveen in het westen, zo dicht mogelijk in de buurt van de Hollandse steden. Maar reeds in de zestiende eeuw nam men tevens de afgraving van het hoogveen in de drie noordelijke provincies ter hand. Daar moesten echter eerst kanalen worden gegraven om de turf te kunnen afvoeren, een dure aangelegenheid. Voor de financiering richtten kapitaalkrachtige burgers de veencompagnieën op.
De auteur geeft in kort bestek ook een goed overzicht van de discussie over wat in de Gouden Eeuw de belangrijkste energiebron was. De historicus J.W. de Zeeuw berekende dat in de zeventiende eeuw de turf 6000 miljard kcal leverde, terwijl de beroemde windmolens 45 miljard kcal leverden. De turf maakte een uitgebreid net van energie-intensieve takken van nijverheid mogelijk en legde daarmee de basis van de Gouden Eeuw. De historicus R.W. Unger vocht de berekeningen van De Zeeuw aan, gevolgd door J. de Vries en A. van der Woude, maar uiteindelijk gaf de dissertatie van M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning, toch De Zeeuw gelijk.
Maas snijdt daarbij nog een interessant, actueel onderwerp aan. De Vries en Van der Woude poneerden dat de inwoners van de Republiek als eersten zich wisten te ontworstelen aan de beperkingen van de traditioneel-agrarische samenleving. Als dat juist is, dan kan men concluderen, zo stelt Maas terecht, “dat de opkomst van de moderne samenleving is samengevallen met het ontstaan van de fossiele-brandstof-economie”. En, vraagt hij zich af, is “deze moderne samenleving dan niet eenvoudigweg inherent aan een economie van fossiele brandstoffen, een indringende vraag die in deze tijd – waarin […] niet-fossiele bronnen maar een fractie van de energie produceren – vooralsnog niet zonder meer ontkennend kan worden beantwoord” (p. 19).
Tiemen Cocquyt, eveneens wetenschapshistoricus en conservator in Museum Boerhave, beschrijft in ` ’s Gravesande en het wonderwiel’ (pp. 21 – 29) de belangrijke rol die Willem Jacob ’s Gravesande speelde in het moeizame proces om het vraagstuk van de verhouding tussen kracht en beweging op te lossen. Startpunt van de onderzoekingen van ‘s Gravesande was, vreemd genoeg, het perpetuum mobile. Cocquyt legt uit hoe de Leidse geleerde, doordat hij consequent de newtoniaanse empirische methode toepaste in de fysica, de filosofie van Newton (de fysicotheologie) ondermijnde, volgens welke God een actieve rol speelde bij het in beweging houden van het universum. Ik miste een verwijzing in de literatuuropgave bij dit artikel naar de Nederlandse vertaling van het befaamde werk van Jonathan I. Israel, Enlightenment Contested, [Verlichting onder vuur, hoofdstuk 8, p. 249 – 273] , waar ’s Gravesandes rol in de ondermijning van de fysicotheologie nog uitvoeriger wordt behandeld.
In ‘Over woeste vuurpompen en wrijvingsloze werktuigen’(pp.31 - 41) beschrijft Cocquyt hoe geleerden in de achttiende eeuw zich steeds weer lieten bedotten door bedriegers en charlatans die met perpetuum-mobileachtige constructies op de markt kwamen. Oorzaak: het ontbreken van een juist energiebegrip. Aansluitend beschrijft Frans van Lunteren, hoogleraar in de geschiedenis van de natuurwetenschappen, in een even fraaie als heldere uiteenzetting, getiteld ‘Johannes Bosscha jr en het behoud van arbeidsvermogen’ (pp.53 – 61) hoe rond 1850 tenslotte, in een wisselwerking tussen Britse en Duitse fysici, het moderne energiebegrip werd ontwikkeld en de daarmee samenhangende wet van behoud van energie. Johan Bosscha introduceerde die wet in Nederland onder de fraaie naam `De wet van behoud van arbeidsvermogen’.
Van Dirk van Delft, directeur van Museum Boerhave, is het spannende verhaal, getiteld ‘Radiumliefde: Madame Curie in Leiden’ ( pp.73 – 81) waarin zowel Marie Curie, de ontdekker van radium en polonium, als Heike Kamerlingh Onnes, monsieur zéro absolu, figureert. Marie Curie kwam in 1911 naar Leiden om in de `koudefabriek’ van Kamerlingh Onnes radioactiviteit bij extreem lage temperaturen te onderzoeken. Waarom de twee radiumpreparaten en de elektrometer van Madame Curie in Leiden achterbleven, verklap ik niet. In drie andere artikelen komt de ontwikkeling van de atoomenergie en de discussies daarover aan de orde.
Ad Maas beschrijft de geschiedenis van de olie- en gaswinning in Nederland in ‘De bietenakker van boer Boon’ (pp.103 – 111); de titel verwijst naar het bouwland waar de enorme gasbel van Slochteren werd ontdekt. Maas herinnert ons eraan dat men aanvankelijk alleen in olie geïnteresseerd was. Het gas werd `afgefakkeld’. Maas wijst terecht op de gigantische economische en sociale gevolgen van de overschakeling op aardgas in woningen en bedrijven. Hij concludeert dat eerst turf en later aardgas Nederland tot een fossiele-brandstof-economie bij uitstek maakten. De auteur wijst er tenslotte op dat de voorwaarden in Nederland voor de aanwending van alternatieve, ( niet-fossiele) brandstoffen verre van optimaal zijn: “te weinig zonkracht voor zonne-energie, te weinig ruimte voor windmolenparken, geen natuurlijk reliëf voor stuwmeren en een zwakke getijdenwerking aan onze kust” (p.134).
Ieder artikel van dit interessante boekje bevat een lijst van geraadpleegde literatuur; het boek besluit met een opsomming van gegevens over de tien auteurs.
Han C. Vrielink
Kuinder 32, 3891 CC Zeewolde
Trefwoorden: Nederland, Nieuwe tijd,, Fossiele brandstof, Madame Curie, Energiebegrip