Het beeld van Goethe
Kees 't Hart
72 pp, € 10,-
isbn/issn: 978-90-5194-426-6

Het beeld van Goethe

(recensie: Han C. Vrielink)

 

Kees ’t Hart, Het beeld van Goethe, Uitgeverij Van Wijnen, Franeker, 2011, 72 pp.,
ISBN 978-90-5194-426-6 - € 10.-
 
            Henri van der Mussen, de ik-figuur in deze boeiende en geestige novelle, is vanaf 1782 medewerker aan de Universiteit van Franeker. In 1806, als koning Lodewijk Napoleon aan het bewind komt, lijkt het voortbestaan van deze universiteit in gevaar, maar te elfder ure gaat de sluiting niet door. De opluchting is groot en men besluit in 1808 een eremonument voor de Franeker Universiteit op te richten. De Senaat verwacht daarmee een grotere naamsbekendheid van de Universiteit te realiseren en bekende hoogleraren te kunnen aantrekken en hoopt op een grotere toeloop van studenten. Al dit optimisme blijkt weldra  niet gerechtvaardigd: in 1811 wordt de Universiteit van Franeker alsnog opgeheven. “Maar”, aldus Van der Mussen, “achteraf kan men alles verklaren, achteraf is ieders lot binnen de contouren van een rationeel betoog onder te brengen”. (p. 21)
            De tekenleraar Henri van der Mussen wordt in een monumentcommissie benoemd en maakt daar kennis met ene Eduard de Geer, voormalig jonkheer, die sinds kort aan de Universiteit is verbonden als docent Franse taal- en letterkunde. De Geer stelt voor om als monument een groots uitgevoerde replica van het beeld Der Stein des guten Glücks te kiezen. Het origineel heeft hij in 1806 in Weimar in de tuin van Goethe gezien; het kunstwerk  bestaat uit een kubus met daarop een bol. De commissieleden zijn direct laaiend enthousiast. De wijze waarop zij zich uitputten  in velerlei metafysische duidingen van het abstracte beeld is door Kees ’t Hart kostelijk beschreven, waarbij hij kennelijk de analyses van exegeten van moderne kunst op de hak neemt.  Na rijp beraad besluit  de commissievergadering dat De Geer en Van der Mussen naar Weimar zullen reizen om Goethes toestemming te vragen voor het kopiëren van de  Stein des guten Glücks en tevens om de grote schrijver uit te nodigen om bij de onthulling van het monument aanwezig te zijn.
            Van de Senaat krijgt Van der Mussen nog de geheime opdracht mee om De Geer in de gaten te houden. De Geer krijgt namelijk twee, op zijn naam gestelde, promessen mee: één van honderd Thaler voor eventualiteiten onderweg en één van drieduizend Thaler voor Goethe.  Henri voelt zich zeer gevleid dat hij mag optreden als de “Spion van de Senaat van Franeker”. (p. 36)
            ’t Hart geeft vervolgens een levendige beschrijving van de reis van het tweetal in de door oorlog geteisterde Duitse landen. In Weimar slaagt het duo uit Franeker er aanvankelijk niet in om  Goethe te spreken te krijgen. De lezer vermoedt alras dat daarbij wel eens bedrog in het spel zou kunnen zijn. Van der Mussen echter koestert geen enkele verdenking. Bovendien is hij zeer verguld als hij op een wandeling de verwaarloosde tuin van Goethe ontdekt met daarin het beeld van de kubus en de bol. Uiteindelijk lukt het De Geer om Goethe op een audiëntie te spreken te krijgen en hij overhandigt hem het verzoek van de Senaat en een promesse. Maar welke ? Van der Mussen, die de ontmoeting van De Geer en Goethe van een afstand zag, is er desondanks van overtuigd dat De Geer te goeder trouw is.
            De volgende dag ontmoet Henri tijdens een vroege ochtendwandeling tot zijn onuitsprekelijke vreugde Goethe. De terugreis is minder vreugdevol: De Geer is plotseling verdwenen, Van der Mussen vol vragen, vermoedens  en wantrouwen achterlatend. Van de trotse “Spion van de Senaat” is weinig meer over.
            Kees ’t Hart heeft de sfeer van hoge verwachtingen en naïviteit enerzijds en list en bedrog anderzijds goed getroffen. De novelle is in een verrassende vorm opgezet, namelijk als een verdedigingsbrief  van Van der Mussen tegen verdenkingen van oplichting die tegen hem zijn ingebracht. De stijl is daarbij zo meesterlijk aangepast, dat de lezer de indruk krijgt met een hertaling van een egodocument uit 1812 te maken te hebben.
            De auteur heeft helaas geen historische verantwoording bijgevoegd, zodat de lezer in het duister tast wat feit en wat fictie is in het verhaal. De opheffing van de Universiteit in 1811
is natuurlijk een feit. Het begin van het spotversje over de Universiteit (p. 37), doet sterk denken aan hetgeen over de Universiteit van Harderwijk beweerd werd: “Harderwijk is een stad van handel en negotie/ Men verkoopt er blauwbessen, bokking en bullen van promotie”. De novelle is geschreven in opdracht van de Franeker Kunst Stichting, die de kunst in de openbare ruimte van de stad wil bevorderen. De vermelding op de omslag, dat dit verhaal mede dient als inspiratiebron voor kunstenaars om het rijke verleden van Franeker te vertalen in eigentijdse vormen, doet vaag vermoeden dat het verhaal op historische feiten is gebaseerd. Maar in hoeverre, blijft helaas gissen.
 
Han C. Vrielink
Kuinder 32, 3891 CC Zeewolde

 

 Trefwoorden:  Nederland, 19e eeuw, Franeker, Universiteit, Goethe