Mijnbouw en arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg
Herkomst, werving, mobiliteit en binding van mijnwerkers tussen 1900 en 1965
Serge Langeweg
360 pp, € 32,-
isbn/issn: 978 90 8704 254 7
Maaslandse Monografieën 75, geïllustreerd

Mijnbouw en arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg

(recensie: F. Vogelzang)

 

Serge Langeweg, Mijnbouw en arbeidsmarkt in Nederlands-Limburg. Herkomst, werving, mobiliteit en binding van mijnwerkers tussen 1900 en 1965, Hilversum, Verloren, 2011, Maaslandse Monografieën 75, 360 pp., geïllustreerd, isbn 978 90 8704 254 7, € 32,-.
 
De Nederlandse steenkool bevindt zich in de ondergrond van een smalle band die dwars door Limburg loopt. Lange tijd was het delven van deze brandstof voor Nederland niet rendabel door het ontbreken van eigen industrie en de concurrentie van buitenlandse kolen. Pas in 1902 werden de Staatsmijnen opgericht, nadat meer dan een decennium diverse commissies zich over het vraagstuk van een eigen mijnbedrijf hadden gebogen. In 1906 kwam de eerste steenkool boven. De productie en het aantal mijnen groeide en daarmee ook het aantal mijnwerkers: in 1928 waren dat er al 38.000. Vooral de Eerste Wereldoorlog gaf een enorme impuls aan de productie. Belgische vluchtelingen, vaak ervaren kompels, werden in de Limburgse mijnen aan het werk gezet en vergrootten de professionaliteit.
            Langeweg bestudeert niet de geschiedenis van de mijnen, waarover al enkele belangrijke studies zijn verschenen, maar hun personeelsbeleid. Vanwege de eenzijdigheid van de bronnen betekent dat vooral een onderzoek naar de wervingsstrategieën van de mijndirecties. Door de komst van de mijnen veranderde de kleinschalige rurale economie van zuidelijk Midden-Limburg in een industrielandschap. De hoofdvraag van Langeweg is, welke overwegingen de mijndirecties hadden bij de werving, selectie en binding van arbeiders aan hun bedrijf.
            Dat beleid levert weinig verrassends op. De mijndirecties wensten, zoals ondernemers overal, betrouwbare en ervaren arbeiders, en die haalde men vooral uit de directe omgeving. Dat had twee praktische redenen: vooral Limburgers hadden enige ervaring met het werk omdat ze soms over de grens al in mijnen actief waren geweest, en het ontbreken van infrastructuur betekende, dat de mijnen voor de meeste mensen buiten Midden-Limburg eenvoudigweg onbereikbaar waren. Toen spoorwegen en buslijnen werden aangelegd, vergrootte dat de actieradius van de werving, maar ook toen bleek er een voorliefde voor Limburgers. Pas later richtte men zich op de rest van Nederland. Om het werken in het groeiend aantal mijnen aantrekkelijk te maken en om de problemen met de afstand tot het werk te beperken, bouwden de kolenbedrijven woonwijken en andere voorzieningen onder de rook van de mijnzetels.
            Pas toen de binnenlandse aanvoer van arbeiders stokte, verlegden de mijndirecties hun werkterrein naar het buitenland. Met name in Duitsland, België, Italië en Oost-Europa werden ervaren steenkoolhakkers overgehaald, hun kennis en kunde in Nederland toe te passen en over te brengen op hun autochtone collega’s. Voor de werving van buitenlandse werknemers werd gebruik gemaakt van voor de hand liggende middelen als mond-tot-mond reclame, kranten en tijdschriften, arbeidsbureaus en werkbemiddelaars.
            Voor die buitenlanders golden hetzelfde loon en dezelfde arbeidsomstandigheden als voor hun Nederlandse collega’s. Toch was hun positie minder stevig. Toen de autochtonen de kunst van de ervaren buitenlanders hadden afgekeken, moesten die in tijden van economische crisis het eerste het veld ruimen. Alleen zeer specifiek geschoolde kompels die bovendien een topproductie haalden, mochten blijven. Daarom is het aantal buitenlandse werknemers nooit erg groot geworden. Het schommelde rond de 20% (in de Staatsmijnen was dat nog veel lager), volgens de grafiek op p. 97. Ondanks dat besteedt Langeweg buitenproportioneel veel aandacht aan deze groep. Het hoofdstuk over de Nederlandse mijnwerkers telt 23 pagina’s, aan de uit de rest van Europa afkomstige kompels worden 76 bladzijden gewijd.
            Belangrijk voor de bedrijfsvoering was de binding van de beste arbeiders aan het bedrijf. Het mijnwerkersvak is een specifiek beroep, dat niet iedereen kan uitvoeren en dat scholing en ervaring vereist. De binding tussen Limburgers en de mijnen werd weloverwogen vormgegeven. Allereerst moesten de autochtone Limburgers overtuigd worden, de als een vreemde eend in de bijt beschouwde mijnen als ‘eigen’ te accepteren. Vervolgens werd een Limburgse mijntraditie ‘uitgevonden’, die door publicaties en met inzet van pr-mensen, schilders, fotografen en cineasten enthousiast werd uitgedragen, in de hoop dat het mijnwerk van vader op zoon zou worden overgedragen. Daartoe werd een eigen scholingsinstituut opgezet, dat vele Limburgse jongens uit de omgeving tot mijnwerker opleidde.
            Het is de vraag of dit alles succesvol was. In tijden van hoogconjunctuur, waarin het voor de kompels gemakkelijk was elders een baan te vinden, verdwenen vele mijnwerkers naar andere beroepen en in de jaren vijftig van de twintigste eeuw vond zelfs een grote leegloop plaats. Veel mijnwerkerszonen, al hadden ze de interne opleiding gevolgd, kozen toen voor een ander beroep. Dat was in de buitenlandse mijnen al veel langer aan de gang. De Nederlandse mijntraditie was veel jonger dan de Belgische of Duitse en volgde de internationale trends met enige afstand.
            Deze studie levert weinig verrassende inzichten op. Is niet iedere directie er op gebrand, productieve en goed geschoolde arbeiders te verkrijgen, die zich aanpassen aan de mores van het bedrijf? De strategieën die de mijndirecteuren toepasten, lijken weinig te verschillen van het algemene ondernemersbeleid, maar zo’n vergelijking, noodzakelijk om diepte te geven aan het beleid van de mijnen, ontbreekt geheel. Een tweede probleem is dat niet bij de doelgroep is onderzocht of de aanpak van de directies aansloeg. De duur van de dienstverbanden lijkt meer beïnvloed te zijn door conjuncturele alternatieven voor de arbeiders dan door de toegepaste bindingsstrategieën. Een antwoord op die vraag kan alleen gevonden worden door de opvattingen van de arbeiders te bestuderen. In hoeverre bleken zij gevoelig voor de ingezette tactieken? Is de poging om in Limburg een mijnwerkerscultuur te introduceren gelukt? Welke gevolgen had dat, bijvoorbeeld toen de mijnen door ‘Den Haag’ werden gesloten? Daartoe had, bij gebrek aan geschreven bronnen, oral history kunnen bijdragen. Nu blijft het onderzoek toch wat theoretisch en te zeer gericht op de buitenlandse werknemers, die verhoudingsgewijs een ondergeschikte rol speelden.
 
Dr.Fred Vogelzang
fredvogelzang@gmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, Limburg, 20e eeuw, Sociale geschiedenis, Mijnbouw, Allochtonen