Overheidsfinanciën tijdens de Republiek en het Koninkrijk, 1600 – 1850
(recensie: Han C. Vrielink)
1.
Henk Boels (red.), Overheidsfinanciën tijdens de Republiek en het Koninkrijk, 1600 – 1850, Hilversum, Uitg. Verloren, 2012, 236 p., ISBN 978-90-8704-248-6 , geïllustreerd, € 25,-
Dit boek is de derde bundel die de Stichting Geschiedenis van de Overheidsfinanciën heeft uitgegeven. Deze bundel bevat acht artikelen.
Het eerste artikel, ‘Financiering van de oorlogvoering te water. De Admiraliteit van Zeeland, 1597 – 1795’ ( pp. 9 – 38), van de hand van Wietse Veenstra en Arjan Otte, behandelt de wijze waarop de Admiraliteit van Zeeland de oorlogvoering te water financierde en organiseerde. Van die admiraliteit zijn namelijk vrijwel alle rekeningen bewaard gebleven, zulks in tegenstelling tot de andere vier admiraliteiten. De auteurs schetsen allereerst een duidelijk beeld van de organisatie, de werkzaamheden en de financiering van de admiraliteiten. De convooien en licenten vormden de oudste inkomsten voor de admiraliteiten; het waren oorspronkelijk retributies (heffingen voor geleverde diensten), resp. voor konvooibescherming en ontheffing van bepaalde verboden. Er werd enorm mee gefraudeerd, ook wel met medeweten van de admiraliteit. In principe kon de admiraliteit echter rondkomen met de inkomsten uit convooien en licenten en enige andere heffingen. Maar voor ‘extra-ordinaire’ uitgaven, zoals voor de bouw van nieuwe schepen, kregen de admiraliteiten subsidies. Deze werden door de Staten-Generaal vastgesteld, maar moesten door de gewesten rechtstreeks aan de admiraliteiten worden afgedragen. De Zeeuwse admiraliteit was voor deze subsidies voor bijna 45 % afhankelijk van landgewesten en die waren vaak achterstallig, doordat ze het leger belangrijker achtten. De auteurs komen tot de conclusie dat de Admiraliteit van Zeeland daardoor vrijwel steeds voor ‘extra-ordinaire’ uitgaven leningen moest aangaan, hetgeen op den duur tot een grote rentelast leidde.
Henk Boels beschrijft in ‘De Groninger amptenaffaire’ ( pp. 38 – 55 ) hoe een conflict tussen de stad Groningen en de Ommelanden over een door ambtenaren te betalen heffing in de jaren 1691 – 1693 het gehele bestuur van het gewest Stad en Ommelanden lamlegde. Het betrof een equivalent, d.i. een éénmalig te betalen bedrag bij de aanvaarding van het ambt, Maar het werkelijke conflict in Groningen ging over de hoogte van het bedrag dat de nieuwe ambtenaren, naast het officiële equivalent, onder de tafel extra aan de regenten van de Ommelanden moesten betalen. Enige keren moesten de Staten-Generaal een bezending sturen, omdat als gevolg van het gewestelijke conflict ook geen besluiten in Den Haag konden worden genomen over het toestaan van een legeruitbreiding.
In ‘Besturen op afstand’ (pp. 57 – 82 ) behandelt Ton Kappelhof de kwestie van de belastingheffing in de Meierei. In de achttiende eeuw trachtten de Haagse bestuurders wel een beter inzicht te krijgen in de toestand van de bevolking in Staats-Brabant om zo tot een betere belastingheffing te komen. Maar, zo concludeert Kappelhof in zijn interessante artikel: “Den Haag toog niet zelf op onderzoek uit maar leunde op in het gebied werkzame ambtenaren die hun gegevens weer kregen van de plaatselijke elites”(p. 79). Daarbij kwam dat vrijwel alleen met wat Kappelhof noemt “kwalitatieve gegevens”gewerkt werd, dat wil zeggen relatieve gegevens die niet statistisch waren vastgesteld. Zo meldde men: de prijzen zijn hoger dan voorheen, zonder dat “voorheen” duidelijk werd geëxpliceerd ( het kon tien of dertig jaar geleden zijn) en de prijsstijging kon 2% of 50% bedragen of welk percentage dan ook. Daardoor was de sociaaleconomische informatie eenzijdig: over prijzen, opbrengsten en lonen kreeg men geen harde gegevens. Van belasting naar draagkracht kwam zo weinig terecht.
Pieter Wagenaar wijst in ‘Achttiende-eeuwse overheidsfinanciën. Kleine veranderingen met grote gevolgen’ ( pp. 119 – 135) er allereerst op dat historici er steeds meer van overtuigd raken dat zowel de bestuurlijke centralisatie als de toenemende bestuurlijke doordringing in de samenleving in Europa al lang voor Napoleon begon. Ook de Republiek kende volgens hem al “een duidelijke centraliseringstendens” (p. 120). Met behulp van de theorie van de Amerikaanse politicoloog Wright tracht Wagenaar te bewijzen dat op het niveau van de doordringing van de overheid in de samenleving er in de achttiende-eeuwse Republiek van een duidelijke toename sprake was, waardoor de latere centralisatiepolitiek gemakkelijker kon worden doorgevoerd
Op zijn betoog valt veel af te dingen. Ik wil me beperken tot één aspect. De auteur laat zien hoe de raadpensionaris Van Slingelandt en later graaf Bentinck tevergeefs op verschillende niveaus een centralisatie trachtten door te voeren. Van Slingelandt ( na 1727) en zijn opvolgers beperkten zich vervolgens, aldus Wagenaar, tot het gewest Holland en wisten daar zowel op het gebied van de belastingen als bij de posterijen een zekere unificatie te verwezenlijken. Volgens de auteur hebben die kleine veranderingen bevorderd dat na de Bataafse revolutie van 1795 de grote grondwettelijke en bestuurlijke centralisatie gerealiseerd kon worden. Maar die grote veranderingen golden toch het hele Nederlandse grondgebied en niet alleen Holland ? Ook al verliepen in de jaren na 1795 die veranderingen in Holland zoveel gesmeerder dan in de overige gewesten, dan wil dat toch alleen maar zeggen dat de “kleine veranderingen”, die in Holland plaatsvonden, geen “grote gevolgen” hadden voor de centralisatie van het Nederlandse bestuur en de vorming van een Nederlandse eenheidsstaat ?
De unificatie op financieel gebied komt aan de orde in het artikel van Victor Enthoven, getiteld: ‘Tot behoud van het lieve vaderland. De nationale heffing op inkomen van 1798’ ,
( pp. 137 – 162 ). Die nationale heffing was niet alleen de eerste Nederlandse inkomstenbelasting, maar ook de eerste algemene en nationale belasting die voor het gehele land uniform werd geheven en door één ontvanger werd geadministreerd. De inning was een moeilijk karwei, onder meer doordat de meeste huishoudens geen idee hadden van hun jaarlijkse inkomsten.
Bij de Inlijving van 1810 bedroeg de in de Republiek en de Bataafs-Franse periode opgehoopte staatsschuld niet minder dan 1.225 miljoen gulden, wat een rentelast van 41,5 miljoen met zich meebracht. In: ‘De tiërcering van 1810’ ( pp. 163 – 188 ) schetst Jan Postma de voorgeschiedenis, besluitvorming en nasleep van deze rentereductie. Napoleon had al voor de Inlijving voortdurend aangedrongen op rentereductie, maar vergeefs. De auteur beschrijft hoe onvermijdelijk Napoleons tiërcering (betaling van slechts een derde van de rente op de staatsschuld) was geworden. Ook koning Willem I zag zich genoodzaakt die maatregel te continueren.
Hugo Landheer beschrijft in: ‘Afrekenen met het verleden’ ( pp.189 – 230) het verschijnsel van de ophoping van enorme betalingsachterstanden van de oude Republiek tot het Koninkrijk. De auteur betoogt dat de hardnekkige achterstand “niet alleen het gevolg was van een noodlottige combinatie van een structureel te hoge staatsschuld en uitgaven en te lage inkomsten maar vooral van het gebrekkige toezicht op de besteding van overheidsgelden”. “Die combinatie van factoren belette een effectieve aanpak van het probleem”( p.229). Landheer pleit terecht voor een nader onderzoek naar de invloed van de betalingsachterstanden op de economische ontwikkeling van het Koninkrijk in de eerste helft van de negentiende eeuw.
Het boek bevat informatie over de auteurs en een index van persoonsnamen. Bij elk artikel wordt in de noten verwezen naar geraadpleegde literatuur.
Han C. Vrielink
Trefwoorden: Nederland, vroege Nieuwe tijd , Overheidsfinanciën, Admiraliteiten Zeeland, Economische geschiedenis, Financiële geschiedenis, Politieke geschiedenis, Tiërcering rente staatsschuld