Een eenzaam staatsman
Dirk de Geer (1870-1960
Meindert van der Kaaij
518 pp, € 45,-
isbn/issn: 978-90-8704-293-6
Dissertatie, geïllustreerd

Een eenzaam staatsman

(recensie: Han C. Vrielink)

 

Meindert van der Kaaij, Een eenzaam staatsman. Dirk de Geer ( 1870 – 1960 ), ( diss.), Hilversum, Uitg.Verloren, 2012, 518 pp., ill.,  ISBN 978-90-8704-293-6, €  45,-.
 
Deze dissertatie is voortgekomen uit een sterk gevoel van verwondering. Het bevreemdde de auteur dat het oordeel over De Geer van politici en journalisten vóór de oorlog zo enorm afweek van de uitspraken van hun confraters en historici als De Jong, Fasseur en Bosmans na 1945. Voor de oorlog schreef de pers veelal lovend over De Geer, ook de niet-confessionele kranten en tijdschriften. Na 1945 beschouwde men hem niet alleen als “een laffe deserteur en verrader” in oorlogstijd, maar vond men dat De Geer ook voor de oorlog al niet deugde: hij was altijd al een “kneus” geweest, iemand met een “zeldzame imbeciliteit” aldus Van der Goes van Naters ( p.15), “een halve malloot” volgens Han van der Horst (p.16), J. Bosmans vond hem “een benepen provinciaal” (p. 5). Voor De Jong was hij “de verpersoonlijking van het conservatieve, ingeslapen politieke klimaat in Nederland (p.15).
            Toen Meindert van der Kaaij aan deze studie begon, bestond er nog geen biografie van De Geer. Het moet voor hem dan ook een onaangename verrassing geweest zijn toen in 2007 de huisarts Henk van Osch een omvangrijke levensbeschrijving van De Geer publiceerde, getiteld: Jonkheer D.J. de Geer. De teloorgang van een minister-president. Het boek werd terecht alom geprezen (zie bijvoorbeeld Jan Blokker in NRCBoeken van 5 okt. 2007). Van der Kaaij was echter van mening dat Van Osch weinig afweek van de negatieve oordelen over De Geer die historici als Loe de Jong en Cees Fasseur al te berde gebracht hadden. Daarmee doet Van der Kaaij mijns inziens geen recht aan het uitstekende werk van Van Osch,  dat wel degelijk genuanceerde positieve oordelen bevat en op meerdere punten De Geer verdedigt.
            De  eerste doelstelling van dit proefschrift is de betekenis te schetsen van De Geer in de Nederlandse politiek. Na De Geers jeugd, familie en zijn baan als journalist bij De Nederlander behandeld te hebben, beschrijft Van der Kaaij op heldere wijze in veertien hoofdstukken het brede panorama van de Nederlandse politiek tussen 1907 en 1940 en met name de rol die De Geer daarin speelde. Meerdere malen was De Geer minister en twee maal minister-president, van 1926 – 1929 en van 1939 – 1940. Beide keren was De Geer ‘redder in de nood’ tijdens ernstige kabinetscrises. In 1926 wist hij een golf van antikatholicisme tot bedaren te brengen en zo de rechtse coalitie te behouden. In 1939 slaagde hij erin, de sociaaldemocraten tot regeringsdeelname te bewegen. Van der Kaaij is van mening dat De Geer met het binnenhalen van de socialisten de basis legde voor een stabiele regeringssamenwerking van sociaaldemocraten en katholieken na de oorlog. Dat lijkt me teveel eer voor De Geer: na 1945 was het immers überhaupt onmogelijk om de socialisten buiten de regering te houden. Maar los daarvan: Van der Kaaij heeft gelijk dat De Geer zowel in 1926 als in 1939 de rol van vredestichter speelde en dat hij “in die hoedanigheid […] voor Nederland van veel grotere waarde [was] dan men na de oorlog wilde erkennen” (p. 430). Uit het omvangrijke en gedetailleerde verhaal over de Nederlandse politiek en de politieke carrière van De Geer rijst het beeld op van een erudiete man met een formidabele dossierkennis, een grote staat van dienst en een enorm prestige. Dat waren in 1939 dan ook de redenen waarom hij tot formateur werd benoemd. “Allereerst omdat er geen betere was”, aldus Puchinger (citaat p.298). “De kwaliteiten van De Geer als minister zijn na de oorlog consequent slechter voorgesteld dan zij in werkelijkheid zijn geweest”, concludeert  Van der Kaaij (p. 430).  Men maakte hem zwart of men zweeg hem dood.
            De auteur stelt dat De Geer weinig kaas gegeten had van de buitenlandse politiek, zoals bleek uit zijn te lang vasthouden aan de neutraliteitspolitiek en vooral uit zijn onderschatting van de misdadigheid en de onbetrouwbaarheid van  het naziregime. Daar staat tegenover, aldus Van der Kaaij, dat in deze zaken “De Geer datgene verwoordde wat in Nederland in zeer brede kring leefde” (p. 432). Want vrijwel algemeen steunde men de neutraliteitspolitiek van de regering, vrijwel algemeen was men gekant tegen een bondgenootschap met het Verenigd Koninkrijk. Ook Colijn begreep niet echt wat er in Duitsland speelde en velen met hem. Dat alles kan men Van der Kaaij nageven. Maar hij gaat te ver als hij ons wil doen geloven, dat in Nederland niemand viel over het feit dat minister-president De Geer, midden augustus 1939, uitgerekend in Duitsland met vakantie ging.  
            De tweede doelstelling van de dissertatie is duidelijkheid te verkrijgen over De Geers handelingen in de periode 1939 – 1940. Dat is uiteraard het interessantste gedeelte van het boek. In juli 1939 viel het vijfde kabinet Colijn, dat het ‘kabinet-Wilhelmina’ werd genoemd, omdat de koningin de formatie ervan had doorgedrukt om zo Colijn als regeringsleider te behouden.De Tweede Kamer ging echter niet akkoord met deze wijze van formeren en zond de nieuwe regering direct na de regeringsverklaring naar huis. De Geer had vervolgens in één week de formatie voor elkaar. Twee socialisten gingen deel uitmaken van de ministersploeg en de ARP was erin vertegenwoordigd door Gerbrandy.
            De eerste maanden presteerde het kabinet De Geer II naar ieders overtuiging heel goed. Tot aan de Duitse inval. Het lukte De Geer daarna niet meer Wilhelmina te bereiken; zij meed elk contact, ging volkomen haar eigen gang en verdween zonder overleg naar het buitenland. Met veel moeite slaagde De Geer erin de andere ministers ervan te overtuigen dat de regering naar Engeland moest uitwijken.
            Koningin Wilhelmina had een afkeer van de parlementaire democratie en streefde naar een persoonlijk bewind. In Londen dacht zij dat doel te kunnen bereiken. Daarom deed zij  meerdere pogingen om van De Geer af te komen. Dat is haar tenslotte gelukt. Haar argument was dat De Geer, met zijn vredesinitiatieven, een defaitistische houding aannam tegenover de Duitsers. Zij dwong De Geer om af te treden, door – volkomen in strijd met het principe van de ministeriële verantwoordelijkheid – met een constitutionele crisis te dreigen. Zij verving De Geer door Gerbrandy, die meer genegen was naar het pijpen van de koningin te dansen, maar die ook van meet af aan wilde doorvechten tot het einde. 
            Evenmin als de andere historici kan Van der Kaaij eromheen dat De Geer na zijn ontslag fout op fout stapelde.De gewezen premier keerde terug naar Nederland, zonder te beseffen dat die stap uitgelegd kon worden als vaandelvlucht of erger. Gerbrandy wakkerde die stemming nog aan door De Geer als een verrader neer te zetten, die zijn koningin in de steek had gelaten, terwijl hij donders goed wist dat Wilhelmina De Geer de laan uitgestuurd had. De tweede fout van De Geer was het schrijven van de brochure De synthese in den oorlog waarin hij pleitte voor een samengaan van democratie en nationaalsocialisme. Wie de goden willen verderven, slaan zij met blindheid.
            De Geer was altijd al een Einzelgänger geweest: hij had weinig behoefte aan contact en deed het liefst alles zelf. Als minister sloot hij zich in zijn werkkamer op en raakte hij totaal geïsoleerd. Kritiek kon hij slecht verdragen, waardoor hij eigenwijs, gelijkhebberig en irritant overkwam. Zijn afstandelijkheid en zijn onvermogen tot `netwerken’ hebben in belangrijke mate tot zijn val bijgedragen. Van der Kaaij: “Zijn geïsoleerde positie verklaart waarom hij zich doof hield voor de goede adviezen om niet terug te keren naar bezet gebied. Het ontbreken van een schare trouwe medestanders brak hem op toen hij na de oorlog onder vuur werd genomen.Tot 1940 was hij geacht en niet geliefd. Na 1940 viel die achting weg en bleef er niets over. De Geer was een eenzame en makkelijke zondebok geworden “ (p. 427).
            Want voor de twee misstappen werd De Geer, zoals bekend veroordeeld door het Bijzonder Gerechtshof. Daarbij speelde Gerbrandy  “op de achtergrond een invloedrijke rol” (p.436). Zo was de procureur-fiscaal Sikkel een zwager van Gerbrandy. President Van Hamel was een groot bewonderaar en goede bekende van Wilhelmina en vriend van Gerbrandy; hij had een week voor het proces contacten met Bakhoven, de advocaat-fiscaal. Gerbrandy zelf bestond het om de geheime notulen van de ministerraad aan de rechters door te spelen. Dat kan men, zoals de auteur, schandalig vinden, maar hoe moest het Bijzonder Gerechtshof dan aan bewijsstukken over De Geers houding in Londen komen? Fraai was het allemaal niet en over de juistheid van de interpretatie van de notulen door het Bijzonder Gerechtshof kan men van mening verschillen. Maar Van der Kaaij had er goed aan gedaan om in zijn oordeel over het Bijzonder Gerechtshof de tijdsomstandigheden evenzeer mee te wegen als dat hij dat bij De Geers gebrek aan inzicht in het ware  karakter van het nazi-regime deed.
            Cruciaal namelijk bij het proces en voor het latere oordeel van historici waren de besprekingen in de ministerraad in juni/juli 1940, waarbij het erom ging of de Nederlandse regering initiatieven moest nemen om te komen tot onderhandelingen met Duitsland. De Geer was voorstander van het nemen van een vredesinitiatief; hij wilde Zweden vragen wat het doen kon om de oorlogvoerende landen tot onderhandelingen te bewegen. De Geer  heeft drie keer vredesonderhandelingen met Duitsland aan de orde gesteld,  waarbij niet steeds duidelijk was of hij aanstuurde op bemiddeling van Nederland tussen Groot-Brittannië en Duitsland of op een separate vrede tussen ons land en Duitsland. Gerbrandy was de enige minister die van meet af aan mordicus tegen elke vorm van onderhandelingen was. Hij wilde doorvechten tot het bittere einde tegen de “tegenstander die nooit zijn woord houdt, traktaten niet eerbiedigt, gewetensvrijheid vernietigt, christelijke cultuur vernietigt” (p. 337). De andere ministers waren aanvankelijk niet zonder meer tegen. De minister-president ging op 22 juli nog een stap verder door voor te stellen om Duitsland mee te delen, dat de Nederlandse regering wilde praten over de “mogelijkheid van vredesonderhandelingen” (p. 338). Hij stelde zelfs de portefeuillekwestie. Maar in dezelfde vergadering draaide hij bij en op 24 juli was hij van mening dat de regering geen separate vrede moest nastreven en af moest zien van het vragen van een onderhoud met Hitler.
            Van der Kaaij concludeert dat de andere ministers er net zo over dachten als De Geer, met uitzondering van Gerbrandy en Van der Tempel. Dat lijkt mij niet juist. Als De Geer dan zoveel steun kreeg van de andere ministers, waarom moest hij dan de vertrouwenskwestie stellen? Nadat De Geer bakzeil had gehaald met zijn voorstel tot het openen van besprekingen met Duitsland, stelde hij voor, de Führer schriftelijk te vragen op welke grondslag vredesbesprekingen zouden kunnen worden geopend. Ook daarvoor kreeg hij geen steun in de ministerraad. Wel is er over de vredesinitiatieven zeer veel discussie en aarzeling geweest. Van der Kaaij stelt dat de steun van de andere ministers “voor hen na de oorlog een ongemakkelijke waarheid [was]. Dat zij daarom geneigd waren de aandacht over eventuele vredespogingen naar De Geer te verschuiven […]” ( p.341). Het ligt waarschijnlijk een slag anders: niet de steun aan de vredesinitiatieven, maar de lange aarzelingen daarover vormden voor de andere ministers “een ongemakkelijke waarheid”. 
            Van Osch is van mening dat De Geer het vinden van een vaste beleidslijn belemmerde “omdat hij onvoldoende de consequentie trok uit het inzicht dat het niet alleen om een geopolitiek maar vooral om een ideologisch conflict ging” ( aangehaald werk p. 396/7). Daarom was zijn aftreden onvermijdelijk geworden, aldus Van Osch. Dat lijkt mij een juiste conclusie.
            Hoe dat ook zij: over De eenzame staatsman is het laatste woord nog niet gezegd. Het  zeer interessante boek heeft  nu al een kleine Historikerstreit ontketend in de NRC en de Volkskrant. Daarbij heeft Cees Fasseur in NRCBoeken aangekondigd, dat hij op bepaalde punten van zijn kritiek op dit werk zal terugkomen, zowel in zijn nieuwe boek over Wilhelmina, als in zijn biografie van Gerbrandy.
 
Han C. Vrielink
Kuinder 32, 3891 CC Zeewolde
 
Trefwoorden: Nederland 1940 -1945, Tweede Wereldoorlog, Koningin Wilhelmina, Politieke geschiedenis