De woonplaats van de faam.
Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek
Eddy Verbaan
266 pp, € 35,-
isbn/issn: 978-90-8704-246-2
Dissertatie, geïllustreerd

De woonplaats van de faam.

(recensie: Aron de Vries)

 

Eddy Verbaan, De woonplaats van de faam. Grondslagen van de stadsbeschrijving in de zeventiende-eeuwse Republiek (Hilversum, Uitgeverij Verloren, 2011) geïllustreerd, 266 pag. ISBN 978-90-8704-246-2, € 35-.
 
Myn Heren, die hier sijt aen ’t roer der Stad geseten
Myn Burgers, die het Volk van Haerlem sijn geheten
Ik breng hier mijnen Lof van onsen Stad, in dicht
En ook in vrijen stijl geschreven, in het licht.
Hier kont gy met gemack en met vermaek gaen lesen
Wat onse Stad nu is, en wat Ze plag te wesen
 
Dit zijn de openingsregels van een gedicht van Samuel Ampzing in zijn Beschryvinghe ende lof der stad Haerlem in Holland (1628). Deze en zeventien andere stadsbeschrijvingen uit de 17e eeuw staan centraal in een studie van neerlandicus Eddy Verbaan. Hij promoveerde vorig jaar hierop aan de Universiteit Leiden en hiervan is nu een handelseditie verschenen.
Bij aanvang maakt de auteur een onderscheid tussen een stadsgeschiedenis en een stadsbeschrijving. De stadsgeschiedenis kent volgens hem een duidelijk chronologische opzet. In de titel staan dan ook woorden als kroniek, jaarbeschrijving, geschiedenis of historie. De stadsbeschrijving biedt veel meer dan een chronologisch relaas. Naast de lotgevallen van de stad wordt hierin ook stilgestaan bij de opvallende gebouwen, de belangrijkste stadsgenoten uit het verleden, de instellingen en de manier waarop de stad wordt bestuurd. Verbaan trekt daarmee een ferme theoretische grens, die volgens mij in de praktijk minder makkelijk te trekken is.
De auteur hanteert een vijftal eigenschappen die het genre volgens hem onderscheiden van andere teksten over de stad (pag. 15-18). Om te beginnen gaat het om steden en daarmee niet om buitenverblijven, dorpen en vlekken. Een tweede karakteristiek van het genre is dat het gaat om één enkele stad en dus bijvoorbeeld niet om gewestelijke beschrijvingen. Een derde eigenschap is dat de werken een grote omvang hebben en vrij gedetailleerde beschrijvingen bevatten. Verder is de stadsbeschrijving gesteld in proza, waardoor bijvoorbeeld lofdichten op steden door de auteur niet gerekend worden tot het genre. En de laatste eigenschap is dat de teksten de stad beschrijven in haar complexiteit, waarbij het werk thematisch gestructureerd is en zowel historische, topografische als sociaal-maatschappelijke onderwerpen kent.
Achterin de dissertatie vinden we een overzicht van de achttien stadsbeschrijvingen die Verbaan bestudeerd heeft.De auteur geeft aan dat hij enkel gekeken heeft naar stadsbeschrijvingen die tijdens het leven van de stadsbeschrijver gepubliceerd zijn; een weinig ter zake doend criterium, waarvoor de auteur zich ook niet inhoudelijk verantwoordt. Mogelijk zou het interessant zijn vast te stellen waarom sommige werken nooit in druk verschenen of pas jaren na het overlijden van hun auteur.
Boeiend is het als Verbaan beschrijft hoe stadsbeschrijvingen een kruispunt vormen van verschillende genres en disciplines. Zo was er de invloed van de `chorografie’, door de auteur gedefinieerd als “een wetenschap die ligt op het punt waar aardrijkskunde en geschiedenis elkaar kruisen” (pag. 45), maar ook die van de stedenlof, de reiskunde en ideeën over bronnenonderzoek en geschiedschrijving. Zo bespreekt hij enkele gedichten die de lof van steden bezingen, geschreven voor de burgerij van de stad in kwestie. Hierbij willen de dichters de stedelijke superioriteit aantonen en bekommeren ze zich minder om objectiviteit. In deze gedichten staan verder de goede eigenschappen van de stadsbewoners centraal. Veel van deze elementen vinden we terug in de stadsbeschrijvingen.
De stadsbeschrijver probeerde bronnenonderzoek te doen en verhalen te verifiëren. Problematisch was dat stadsarchieven nauwelijks toegankelijk waren voor onderzoek, enkel voor het stadsbestuur zelf. Daarnaast was soms belangrijk bronnenmateriaal in particuliere handen. Een van de tussenkopjes in het hoofdstuk over de werkwijze van de stadsbeschrijver (4) luidt dan ook veelbetekenend ‘Roeien met de riemen die je hebt’ (pag. 166). Stadsbeschrijvers merkten in hun boeken op hoeveel moeite zij hadden gedaan om materiaal boven water te krijgen en wie hen daarin had bijgestaan. Zij streefden dan ook naar volledigheid en gedetailleerdheid, naast het loven en prijzen van de stad.
Op twee werken wordt dieper ingegaan, namelijk de Beschryvinghe der stadt Delft (1667-1680) van Dirck van Bleyswijkck en de Beschrijvinghe der stad Leyden (1614) van Jan Orlers. Verbaan tracht de studie van Jan Orlers te plaatsen in internationaal perspectief “om de eigenheid van de traditie in de Republiek” vast te stellen (pag. 244). Hierbij zet hij het werk van Orlers af tegen John Stow’s A Survey of London (1599). Terwijl Stow werkt vanuit een zuiver topografische invalshoek – hij wandelt in het werk door Londen – gaat Orlers veel thematischer te werk. Verder blikt de hoogbejaarde Stow terug op een persoonlijk en geïdealiseerd verleden. Bij Orlers staan niet zijn eigen ervaringen centraal, maar de dienstbaarheid aan de stedelijke samenleving. Twee werken vormen een smalle basis ter vergelijking, maar het valt te prijzen dat de auteur getracht heeft comparatief te werk te gaan. Het boek is zeker een aanrader voor iedereen die geïnteresseerd is in stadsgeschiedenis en historiografie in de 17e eeuw.
 
Drs. A.C.J. de Vries
Burg. Gaarlandtstraat 10
4205 CC Gorinchem
 
 
Trefwoorden: Republiek der Verenigde Nederlanden, 17e eeuw, historiografie, geografie, stadsgeschiedenis, stadsbeschrijving.