Onderscheid moet er zijn.
(recensie: F. Vogelzang)
Eerde Beulakker, Onderscheid moet er zijn. Pleziervaren in Nederland, een cultuurgeschiedenis, Hilversum, Verloren, 2012, ISBN 978-90-8704-328-5, 500 pp., geïllustreerd in kleur, € 39,-
De docent psychologie en zeezeiler Eerde Beulakker schreef dit proefschrift over de watersport in Nederland op basis van literatuur en een aantal vragenlijsten, die hij diverse watersportverenigingen in Nederland voorlegde. Zijn probleemstelling is een verklarende: hij wil de lange termijnontwikkeling van de pleziervaart schetsen vanuit de invloed die verschillende maatschappelijke krachten en personen daarop uitoefenden. De auteur onderscheidt zeven randvoorwaarden voor de watersport: een positieve beleving van water, voldoende beschikbaar vaarwater, een watersportorganisatie, de verbrandingsmotor, geschikte en beschikbare boten, welvaart en een hedonistische levensstijl, gericht op genieten.
Een aantal malen wordt prins Hendrik, een broer van koning Willem III, opgevoerd als een soort peetvader van de watersport. Hij was in 1841 in Rotterdam en woonde daar een roeiwedstrijd bij. Dat bracht hem op het idee, in navolging van de Engelsen, een watersportvereniging op te richten. Sport lijkt niet zijn hoofdmotief te zijn geweest, hij wilde vooral de belangstelling voor de zee en de scheepvaart stimuleren. Dat zou de zeventiende-eeuwse geest weer doen herleven en paste in het opkomend nationalisme van die tijd. Zijn initiatief leidde pas in 1845 tot de daadwerkelijke oprichting van een vereniging, die door zijn financiële steun en persoonlijke betrokkenheid een aantal jaren bleef bestaan, maar na zijn dood al snel ten onder ging. Bovendien bleef het lidmaatschap toch vooral tot de hogere standen beperkt en bleven zeilen en roeien, net als andere sporten, lange tijd een tijdverdrijf voor de elite, die er de tijd en de financiële middelen voor had. Inmiddels waren er in Amsterdam en Friesland eveneens verenigingen opgericht en aan het einde van de negentiende eeuw leidde dat tot een bloeiende watersport. Pas na de Tweede Wereldoorlog verbreedde zich het draagvlak en aan het einde van de twintigste eeuw werd pleziervaart massaal beoefend.
Ondanks de deels moderne randvoorwaarden begint Beulakker zijn verhaal al in de vroegmoderne tijd, toen er in Amsterdam door rijke kooplieden plezierjachten werden gebouwd, waarmee op vrije dagen over de Zuiderzee en diverse rivieren werd getoerd. Al eerder werd ook voor het plezier gevaren, maar de schaarste aan bronnen laat niet toe, dit gedetailleerd te beschrijven. Beroepsschippers wilden onderling nog wel eens een wedstrijdje snelzeilen houden en ook herbergiers trokken klandizie door de organisatie van roei- en zeilwedstrijden. Dat paste precies in de wijze waarop ook andere sporten in die tijd waren georganiseerd. Pas in de negentiende eeuw, onder invloed van Amerikaanse zeilers, werden speciale zeiljachten gebouwd die puur voor het winnen van races waren bedoeld, een mode die ook door diverse Nederlandse werven en jachtenbouwers werd overgenomen.
Beulakker hinkt op twee gedachten bij zijn studie. Enerzijds probeert hij algemene maatschappelijke tendensen te integreren in een cultuurgeschiedenis van de watersport, aan de andere kant is hij als zeiler sterk gericht op de techniek van de botenbouw en wil hij graag de ontwikkeling van de verschillende klassen en soorten jachten schetsen. Die twee processen zijn deels autonoom en zijn lastig aan elkaar te verbinden. Beulakker poogt dat te doen in zijn laatste hoofdstuk, dat ook de titel van het boek wil verklaren. Die niet in één oogopslag heldere titel wil aangeven dat er verschillende maatschappelijke groeperingen met watersport bezig waren en zijn, vanuit verschillende motieven en belevingswerelden. Daar speelt mogelijk een verschil tussen hoge en lage cultuur mee, waar de echte zeiler, met oog voor scheepslijnen en techniek, historie en vaartraditie tegenover de volkse motorsloepvaarder staat, die met een krat bier de plas op gaat om feest te vieren. Beulakker hanteert in navolging van de theorie van Bourdieu de term ‘nautisch kapitaal’, zoals de Fransman het over cultureel kapitaal heeft. Hier gebruikt hij zijn vragenlijsten om de beeldvorming van de verschillende groepen watersporters te onderzoeken, met als conclusie dat watersport gesunkenes Kulturgut is, waar de goede smaak en bijbehorende status van de oudere watersporter, staande in de negentiende-eeuwse burgerlijke traditie, plaats maakt voor de houding van de moderne watersporter, die meer op spektakel en multitasking aan boord is gericht. Dit had de auteur in verband kunnen brengen met vergelijkbare processen bij andere sporten, zoals voetbal, maar dat gebeurt niet.
Onderscheid moet er zijn staat vol aardige details en sprekende anekdotes, maar wil geen geheel worden. De auteur haalt er van alles bij aan algemene maatschappelijke ontwikkelingen om een kader te schetsen voor ontwikkelingen binnen de watersport, maar door van zijpad naar zijpad te wandelen en de informatie niet expliciet te verbinden aan zijn centrale argumentatie, blijft veel zweven. Misschien komt dat ook doordat hij geen helder onderscheid maakt tussen pleziervaren en watersport. Pleziervaren is van alle tijden en is niets anders dan recreatie op het water; watersport is een serieuzere zaak, waar kennis, kunde, kapitaal en inzet voor nodig zijn. Dat wordt eigenlijk al duidelijk bij het verhaal van prins Hendrik: de roeiers die hij aan het werk ziet, zijn getrainde jongemannen uit de betere klassen, terwijl de prins hoopt dat de volksjongen door te gaan roeien wordt gestimuleerd, dienst te nemen op de vloot. Die twee zaken staan al los van elkaar en vormen bovendien een schril contrast met de Amsterdamse kooplieden die anderhalve eeuw daarvoor met hun speeljachtje, gevaren door beroepsschippers, een tochtje over het IJ maakten.
Dat allemaal in één verhaal te willen persen, is problematisch en dat probleem wordt nog versterkt door zijn keuze voor die zeven ‘kurken’. De verbrandingsmotor als randvoorwaarde maakt alle geschiedenissen van voor de negentiende eeuw overbodig, terwijl een watersportorganisatie niet echt een voorwaarde lijkt om te kunnen genieten van een dagje zeilen, voor welk verlangen een hedonistische levensstijl weer geen dwingende voorwaarde is. Deze zaken dan weer met zulke abstracties als de beleving van schoonheid te willen verbinden, maakt het boek stuurloos. Een strakkere argumentatie met duidelijkere keuzes had de potentie die dit boek zeker bezit, concreet gemaakt.
Dr. Fred Vogelzang
Trefwoorden: Nederland, 19e en 20e eeuw, Watersport, Pleziervaart, Cultuurgeschiedenis