De verleiding van het vreemde
Katholieke eigenzinnigheid in de twintigste eeuw
Judith de Raat (ed.), Gian Ackermans (ed.), Peter Nissen (ed.)
€ 18
isbn/issn: 90 6550 730 2

De verleiding van het vreemde

(recensie: Philip M. Bosscher)

Het Nederlandse rooms-katholicisme van de eerste vijftig jaar van de 20e eeuw - wij kunnen misschien een cesuur leggen bij het jaar 1953, toen men “Honderd Jaar Kromstaf’ herdacht - maakt bij oppervlakkige beschouwing een nogal monolithische indruk. Het lijkt er dan op dat wij te doen hebben met een hecht gestructureerd systeem van organisaties, strak geleid en gekenmerkt door een grote eenheid van denken en voelen.Bij nader inzien blijkt deze indruk maar gedeeltelijk juist. Binnen de toen nog stevige katholieke ‘zuil’bestonden allerlei soms zeer diepgaande verschillen in mentaliteit: denken wij bijvoorbeeld aan het onderscheid tussen de seculiere geestelijkheid der ‘noordelijke’ en die der ‘zuidelijke’ bisdommen en tussen de reguliere en de seculiere clergé. Deze en soortgelijke verschillen komen impliciet aan de orde in het monumentale gedenkboek dat L.J.Rogier ter gelegenheid van de jubileumviering in 1953 het licht deed zien. Meer expliciet komen ze ter sprake in het recent verschenen boek van Paul Luykx, Andere katholieken (Nijmegen 2000).

Het hier besproken boek vormt een goede aanvulling op laatstgenoemde studie. Ik zou daarin overigens wel graag meer aandacht hebben gezien voor de hierboven aangeduide cesuur, hoewel deze in de inleiding wel aan de orde komt. Enkele van de opgenomen artikelen zijn bij uitstek relevant voor de eerste helft van de 20e eeuw. Anton van de Sande, die als Leids hoogleraar zich bezighoudt met ‘Verboden vrucht. Vrijmetselarij en katholieken rond 1900' (p.37-53), geeft een boeiend verslag van zijn onderzoek naar de relatie tussen rooms-katholieken en de vrijmetselarij rond 1900.

Uitgangspunt vormden de collecties vrijmetselaars-parafernalia die zich in het bezit van de redemptoristen te Wittem en de jezuïeten te Nijmegen bevinden en kennelijk afkomstig zijn uit de nalatenschap van ‘tot inkeer gekomen’ maçons. Zijn eindconclusie is dat omstreeks de eeuwwisseling stellig katholieken tot loges hebben behoord maar dat "nog heel wat uit te zoeken" valt, bijvoorbeeld over hun aantal (p.51). Peter Nissen schrijft over leven en werk van Mathieu Schoenmaeckers (1875-1944), een priester van het bisdom Roermond die te Rome promoveerde en niet lang daarna de rooms-katholieke kerk verliet. Hij maakte vervolgens enige naam met publicaties over esoterisch katholicisme en de deels autobiografische roman Levenswil. De ‘Verkenners buiten de besloten tuin’ over wie Gian Ackermans schrijft (p.16-36), zijn de Franse oriëntalist en priester Louis Massignon, de Amerikaanse trappist Thomas Merton en de Vlaamse franciscaan Placide Tempels. Alle drie hebben getracht door te dringen in de levensbeschouwing van andere culturen en daaraan voor hen waardevolle elementen te ontlenen.

Naar mijn indruk zijn zij in rooms-katholieke kring in zekere mate gewaardeerd maar worden toch wel als ‘randfiguren’ beschouwd. Ernstige moeilijkheden met het kerkelijk gezag zijn hun bespaard gebleven, hoewel Pater Tempels als missionaris in Kongo wel een botsing beleefde met zijn ordinarius, Mgr.de Hemptinne, “edelman, deftige benedictijn en uiteraard franstalig” (p. 20) - een conflict veelszins typerend voor de toenmalige verhoudingen in de Belgische roomskatholieke kerk (‘Placied’ Tempels was zoon van een Vlaamse stationschef). De redemptorist Joop Vernooij, vele jaren missionaris in Suriname en nu docent missiologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, beschrijft hoe in Suriname recent getracht is een brug te slaan tussen het katholicisme en de traditionele winti-religie en zo te komen tot een autochtoon-Creoolse vorm van Christendom. Suzanne Knol geeft een openhartige en indringende beschrijving van het proces waarin zij vanuit een roomskatholieke achtergrond een weg naar het Jodendom vond. In haar relaas valt bijzonder op hoe zij op die weg nimmer geconfronteerd werd met proselietenmakerij of pogingen daartoe, eerder het tegendeel. In een interview met prinses Irene van Lippe-Biesterfeld beschrijft Judith de Raat hoe de prinses vanuit Nederlands-hervormde kring via een naar mijn indruk nogal ‘rechts’ kartholicisme een weg vond naar een vorm van pantheïsme die haar leven inhoud en waarde geeft.

Van de overige artikelen valt dat van de Nijmeegse docent Paul van der Velde eigenlijk buiten het kader van deze bundel. Hij behandelt het Boeddhisme zoals daaraan heden ten dage in het Westen vorm wordt gegeven. De resterende bijdragen betreffen steeds weer de levensweg van hedendaagse vrouwen en mannen die het rooms-katholieke gedachtengoed zeker niet geheel hebben prijsgegeven maar veel wat voor hen persoonlijk van waarde is in andere geestesstromingen hebben gevonden. Voorzover dit boek recente of hedendaagse ontwikkelingen betreft, wordt men verkwikt door een liberale geest in de beste zin van het woord. Misschien kunnen wij gewagen van de geest van vrijheid die ook de beste uitingen van het Tweede Vaticaanse Concilie kenmerkt. Of die geest in rooms-katholieke kring een ‘teken des tijds’zal blijven, ligt in de toekomst verborgen. De inleiding signaleert recente pogingen van Rome om de teugels weer strakker aan te halen. Dat geeft te denken.

Dr.Ph. M. Bosscher