Illegaal in Nederland, 1945-2000
C.van Eijl
244 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-302-2
Historische Migratiestudies 2, geïllustreetd

Illegaal in Nederland, 1945-2000

(recensie: W. Pelt)

 

C. van Eijl, Tussenland : Illegaal in Nederland, 1945-2000 (Hilversum : Verloren,  2012), Historische Migratiestudies  2, 244 pg., illustraties, ISBN 978-90-8704-302-2, € 25,-
 
In de reeks Historische Migratiestudies wordt verslag uitgebracht van de resultaten van het Vici programma Gender en Migratie, waarmee Prof. dr. M.L.J.C. Schrover haar vakgroep Migratiegeschiedenis opbouwt. Tot dusverre zijn hierin behalve het hier te bespreken boek twee proefschriften verschenen: Geruisloos inwilligen door Tycho Walaardt over de speelruimte in het Nederlandse asielbeleid en Land van Herkomst door Nadia Bouras over verbondenheid van immigranten met het moederland Marokko. Tussenland heeft echter de meeste aandacht getrokken. Misschien omdat het is geschreven door een onderzoeker die zowel op het gebied van vrouwengeschiedenis (Maandag tolereren we niets meer, 1998) als van migratiegeschiedenis (Al te goed is buurmans gek : het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1820-1940, 2005) haar sporen heeft verdiend.
 
Het boek haakt niet in op de uit Amerika overwaaiende neiging om de periode na de Tweede Wereldoorlog te beschouwen als een tijd waarin migratie gefeminiseerd is, al heeft Van Eijl een open oog voor gender-aspecten. Dat feminisering als algemene karakteristiek op de Nederlandse situatie niet in overeenstemming is met de voor deze periode rijkelijk beschikbare gegevens heeft zij in haar studie `Migranten in Nederland : een kwantitatieve analyse van sekseverschillen’ (Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 6 (2009) pp. 3-33) overtuigend aangetoond.
Mogelijk is deze sub-conclusie pas lopende het onderzoek naar voren gekomen. In de paragraaf over de onderzoeksopzet wordt vermeld, dat opsporen van scheidslijnen naar gender, klasse en ras in het immigratiebeleid een eerste doel was. Als we `ras’ heel ruim opvatten als etniciteit, blijken van deze factor duidelijke sporen aanwezig; gender en klasse daarentegen blijken zo nauwe relatie te hebben met zoveel andere factoren, dat ze niet goed als verklaring kunnen dienen. Ook blijken deze factoren in verschillende perioden een verschillende rol te hebben gespeeld. Terecht is een stap terug gedaan en de doelstelling van het onderzoek verbreed tot het opsporen van periodisering en van factoren die onder de verschillende regimes van invloed waren op het vreemdelingenbeleid. Als rode draad is gekozen voor de omvang van illegalisering en als heel interessante nevenlijn hoe terminologie bewust en onbewust werd veranderd.
 
Het boek is overwegend gebaseerd op archiefonderzoek en parlementaire documentatie. Voor een onderzoek dat primair gericht is op analyse van overheidsbeleid is dit een goed beginpunt. Gelukkig bleken Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) en Marechaussee bereid tot ruimhartig gebruik van hun archieven voor zover die nog niet aan het Nationaal Archief waren overgedragen. In het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) was het archief van het voormalige Nederlands Centrum voor Buitenlanders beschikbaar. De ministeries van Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid bleken helaas minder toeschietelijk, al is dat voor een nog steeds controversieel onderwerp niet onbegrijpelijk. Voor deze discrepantie binnen het Rijksbeleid, dat toch op basis van één Archiefwet wordt bepaald, geeft Van Eijl geen verklaring. Misschien geldt nog steeds wat José Toirkens bij het voorbereiden van haar pro efschrift constateerde: archieven gaan gemakkelijk open bij die delen van de overheid waar ervan wordt uitgegaan, dat wetenschappelijke boeken toch door niemand worden gelezen.
De Leeuwarder Courant was de enige krant die ten tijde van dit onderzoek voor de volledige periode digitaal beschikbaar was, en dit is niet de krant waar we de meeste informatie over dit onderwerp verwachten. Hier ligt dus nog een gebied voor aanvullend onderzoek braak. Wel heeft de schrijfster gebruik gemaakt van de vele krantenknipsels die in de dossiers voorkwamen.
Toch is al een waarschuwing voor digitale onderzoekers naar boven gekomen: "illegalen" waren tot in de jaren `50 Nederlanders die hadden gestreden tegen de Duitse bezetter.
 
Van Eijl komt op hoofdlijnen tot dezelfde periodisering als Leo en Jan Lucassen (Winnaars en Verliezers, 2011): 1945-1960, erfenis van de oorlog en dekolonisatie van Indie; 1960-1975, komst van al dan niet geworven gastarbeiders; 1975-1985 (Van Eijl) /1990 (Lucassen), grootschalig binnenstromen van immigranten van buiten Europa; daarna toenemende verscherping van het beleid tegenover een aanzwellende massa-migratie.
 
In de eerste periode, 1945-1960, kwam eerst het probleem van ongewenste Duitsers in Nederland aan bod. Al snel is het aanvankelijk criterium voor blijven, namelijk actieve steun voor de Nederlandse zaak in de oorlog, afgezwakt tot ontbreken van daadwerkelijk vijandig gedrag. Dit was onder meer het gevolg van wat een terugkerend weerbarstig probleem zal blijken: wanneer Nederland iemand graag wil uitzetten, is daarmee niet gegeven dat een andere staat die persoon graag wil opnemen. En in Duitsland was de woningnood net zo groot als in Nederland, zodat de Engelsen in hun bezettingszone zo weinig mogelijk nieuwe Duitsers toelieten.
Het gebrek aan huisvestingsmogelijkheden was ook een reden om terughoudend te zijn bij opname van mensen voor wie de grond in het pas onafhankelijke Indonesië te heet onder de voeten werd. Aan Nederlanders kon de toelating niet worden geweigerd, maar Nederlandse onderdanen werden slechts mondjesmaat toegelaten. Al waren veel van deze Nederlanders niet in Nederland geboren, toch verliep hun inburgering goed door hun sterke band met het moederland en de aantrekkende economie, die veel nieuwe arbeidskrachten werk bood.
 
In de jaren `60 nam het tekort aan arbeidskrachten toe en werden achtereenvolgens Italianen, Spanjaarden en Turken geworven voor doorgaans laag of ongeschoold werk. Bij werving werd benadrukt, dat het verblijf in Nederland tijdelijk zou zijn, en de gedachte was dat cohorten elkaar zouden aflossen. De aantallen betrokkenen namen in deze jaren snel toe, de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie werd de Directie Vreemdelingenzaken en er kwam na meer dan honderd jaar een nieuwe Vreemdelingenwet, waarin het recht op verblijf in Nederand op eigen kosten van een recht een gunst werd. Het beleid ging uit van door de overheid geworven vreemdelingen, maar in werkelijkheid waren de meeste immigranten uit eigen beweging naar Nederland gekomen, vaak in het voetspoor van land- of zelfs dorpsgenoten, zoals migranten altijd en overal hebben gedaan (zie L.P. Moch, Moving Europeans : migration in Europe since 1650, 1992). Ook grotere werkgevers hebben wel zonder tussenkomst van de overheid werknemers in het buitenland geworven.
Na afloop van hun arbeidscontract verviel de verblijfsvergunning van deze gastarbeiders, en konden ze bij illegale voortzetting van hun verblijf worden uitgezet. De wet maakte wel onderscheid in behandeling tussen mensen van wie de geldige verblijfstitel afliep en mensen van wie vanaf het begin de verblijfstitel ontbrak: in het eerste geval had de vreemdeling recht op een redelijke termijn om het land vrijwillig te verlaten, in het tweede niet.
 
Als speciale casus behandelt Van Eijl de situatie van de Chinezen. Zij constateert, dat tegenover deze groep de overheid negatiever stond dan het merendeel van de Nederlandse bevolking: ze werden door de overheid zowel van criminele activiteiten verdacht als van communistische spionage, terwijl de Chinezen onder doorsnee Nederlanders werden beschouwd als een gesloten, hardwerkende groep waar niemand last van had en die `uit eten gaan’ binnen bereik van grotere delen van de bevolking had gebracht dan tot in de jaren `60 gebruikelijk was.
Verzoeken om verblijfsvergunningen werden zeer terughoudend onderzocht. Een bijzonder schrijnend geval was een herzieningsverzoek uit 1958 van twee Chinese echtgenotes tegen de afwijzing van hun verzoek, hun man naar Nederland te mogen volgen. Het raakte zoek op het ministerie van Justitie en kwam pas in 1964 weer boven water. Terecht werd besloten, dat in de gegeven omstandigheden alleen toestaan een optie was. Wat toen bleek, was geen aanbeveling voor gezagsgetrouwheid: een van de twee was al illegaal naar Nederland gekomen, degene die de uitspraak had afgewacht in Hong Kong was echter al overleden.
 
Na 1975 stopte de werving en verschoof de problematiek naar al dan niet legaliseren van feitelijk aanwezige vreemdelingen. Keer op keer werd als argument tegen legalisering gebruikt dat dit niet rechtvaardig zou zijn tegenover degenen die reeds waren uitgezet, en dat hiervan een aanzuigende werking zou uitgaan. Een enkele keer kon massale steun aan een schrijnende situate echter tot toegeven leiden, zoals het geval was met de Kerkmarokkanen. Maar dan werd de uitvoering weer zo ingeperkt, dat die de situatie niet wezenlijk verbeterde.
 
De laatste decennia is sprake geweest van zwalken tussen ferme taal en gedogen, waarbij Van Eijl ook een open oog heeft voor verhullend dan wel suggestief taalgebruik. Een mooi voorbeeld: na de brand in het asielzoekerscentrum op Schiphol werd een nieuw centrum gebouwd onder de welluidende naam `Grenshospitium’, misschien naar de oude naam van het Havenziekenhuis, dat vroeger `Zeehospitium’ heette. Ook watermetaforen werden kwistig gebruikt: `een golf van migranten overstroomt de arbeidsmarkt’, `de grenzen zijn niet waterdicht’....
Het is echter helaas te merken, dat waar we dichter bij de actualiteit komen, de persbronnen rijkelijker vloeien, maar de archieven meer gesloten blijven en de analyses voorlopiger zijn.
 
Negatief commnentaar heb ik alleen op enkele details: bij Surinamers was er anders dan bij Indonesiërs geen sprake van onderscheid tussen Nederlanders en Nederlandse onderdanen (pg. 142). Het woord `liberaal’ wordt in de combinatie `liberale staat’ vermoedelijk als anglicisme gebruikt - Nederland is misschien geen christelijk land meer, maar ook geen `liberal state’. Het lijkt alsof de schrijfster democratie dan wel rechtsstaat bedoelt. En wanneer de bronnen geen onderbouwing geven voor de veronderstelling dat veranderingen van het beleid jegens Chinezen ingegeven zijn door handelsbelangen, is deze veronderstelling een slag in de lucht (pg. 173) - en wanneer die onderbouwing er wel is, was een literatuurverwijzing op zijn plaats geweest bij een `zal wel’ zin.
 
Dit zijn als gezegd slechts details. Deze mooie, goed leesbare studie is rechtstreeks op een schat aan bronnenmateriaal gebaseerd, dat kritisch en overtuigend wordt geanalyseerd. Het zal lang een basis blijven voor wie de beleidsgeschiedenis betreffende migratie in de periode 1945-1995 wil begrijjpen.
Het verhaal wordt door een aantal verhelderende grafieken ondersteund. De rol van de foto's is minder duidelijk. De conclusies op pagina 203 zijn niet nieuw - dat migratie van alle tijden is, en dat strenge regels en meer controle migranten niet tegenhouden en dat rechtsstaten slechts beperkte mogelijkheden hebben, migranten uit te zetten. Voor Nederland zijn deze stellingen echter door dit boek als rotsvast gefundeerd te beschouwen.
Het stemt tot nadenken dat in Nederland gender minder invloed heeft gehad dan op basis van internationale studies was te verwachten en ras meer. Dit lijkt op het eerste gezicht niet overeen te komen met het Nederlandse zelfbeeld als gidsland. Maar Leon en Jan Lucassen komen in Winnaars en verliezers (2011) tot vergelijkbare conclusies gebaseerd op secondaire literatuur.
 
Mr. Drs. W. Pelt
Lange Dreef 57
2285 KA Rijswijk
 
Trefwoorden: Nederland, 20e eeuw, Nieuwste tijd, Sociaaleconomische Geschiedenis, Migratie, Illegaliteit