Het proces van Rijck van Prehn en Johannes Wilhelmus Winter.
Een bijzondere zaak voor het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië in 1820.
Kees Briët
123 pp, € 15,-
isbn/issn: 978-90-8704-340-7
Extra nummer ven Pro Memorie 14.2, geïllustreerd

Het proces van Rijck van Prehn en Johannes Wilhelmus Winter.

(recensie: B.C. Meijerman)

 

Kees Briët, Het proces van Rijck van Prehn en Johannes Wilhelmus Winter.  Extra nummer van Pro Memorie 14.2 (2012), (Hilversum: Verloren 2012), 123 blz., illustraties, ISBN 978-90-8704-340-7, € 15,-.
 
In augustus 1819 bezocht de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Van der Cappellen Soerakarta, een gewest op midden Java. Soerakarta was een vorstendom dat werd geregeerd door de Soesoehoenan, een lokale vorst. Hoewel de Nederlandse overheid het bestuur aan de vorst overliet, had de Nederlandse resident in de praktijk grote invloed op het lokale bestuur in het gewest. Tijdens het bezoek van Van der Cappellen overhandigden enkele vooraanstaande Javanen hem geschriften met klachten tegen Nederlandse bestuurders. De verdenkingen gingen in de richting van de resident van Soerakarta: Rijck van Prehn.
            Kees Briët stuitte tijdens zijn promotie-onderzoek over het hooggerechtshof van Nederlands-Indië in de periode van 1819 tot 1848 op de zaak Van Prehn. Over de rechtszaak in 1820 en de gebeurtenissen eromheen was in eerste instantie niet zoveel te vinden, doordat het archief van het hooggerechtshof vrijwel onbruikbaar is geworden door aantasting door witte mieren. Echter, bij nader onderzoek van de archieven in Den Haag ontdekte Briët andere documenten over deze zaak. Na terugkeer in Nederland had Van Prehn de zaak namelijk aanhangig gemaakt bij de Koning en waren er daardoor rapporten en processtukken uitgewisseld tussen de gouverneur-generaal van Nederlands Indië, de minister van Koloniën en de minister van Justitie. Verder werd duidelijk dat behalve Van Prehn ook een tolk-vertaler veroordeeld was in deze zaak; Johannes Wilhelmus Winter. Wat was er precies gebeurd? Hoe verliep de rechtszaak? Dit zijn de vragen die de auteur in deze speciale thema-uitgave van het tijdschrift Pro Memorie, Bijdragen tot de Rechtsgeschiedenis der Nederlanden behandelt. Naast een uitgebreide beschrijving van de rechtszaak geeft de auteur een beknopte biografie van Van Prehn en Winter en legt hij de bevoegdheden en werking van het hooggerechtshof uit.
            Op het moment dat de auteur het vooronderzoek en de rechtszitting gaat beschrijven in het artikel, is het merkbaar dat hij een juridische achtergrond heeft en dat dit een themanummer is van een rechtshistorisch tijdschrift (Briët is vice-president geweest van de Rotterdamse rechtbank). Op pagina 29 schrijft hij bijvoorbeeld in één zin dat het hof voor de ambtenaren een forum privilegiatum was en dat artikel 67 van de instructie van het hof bepaalde dat een aanhoudingsbevel of een dagvaarding niet tegen ambtenaren kon worden geëxecuteerd of betekend zolang zij nog in functie waren. Afgezien van deze meer technische opmerkingen weet de auteur de strafzaak zo helder te beschrijven dat de niet-juridisch onderlegde lezer het goed kan volgen.
Na een opsporingsonderzoek, gerechtelijk vooronderzoek en het horen van de getuigen en de verdachten ter zitting, kwam het hof tot de conclusie dat voldoende was komen vast te staan dat Van Prehn en Winter zich schuldig hadden gemaakt aan het ontvangen van geschenken voor aanstellingen en bevorderingen die ze zelf hadden bewerkt of waartoe ze de Soesoehoenan hadden aangezet en voor het uitoefenen van gezag dat ze niet hadden. Beiden werden veroordeeld tot betaling van geldsommen die een veelvoud waren van de bedragen die ze ontvangen hadden en beiden werden levenslang van Java verbannen. Belangrijk voor rechtshistorici zijn de artikelen onder verwijzing waarnaar de veroordeling plaatsvond: wegens schending van artikelen van de instructie voor de resident van Soerakarta van 1817, van het regeringsreglement van 1818 en van het plakkaat van de Staten-Generaal van 1715.
Beide veroordeelden dienden verzoeken in voor gratie of strafvermindering. De argumenten die daarvoor werden aangevoerd, hadden betrekking op de financiële situatie waarin de families van betrokkenen gebracht werden. De auteur merkt op dat niet als argument werd aangevoerd dat de veroordeling gebaseerd was op onder andere een plakkaat uit 1715 dat niet bij de ambtenaren bekend was en waarop tot dan toe waarschijnlijk nog nooit iemand veroordeeld was. Winter voerde als argument aan dat hij gehandeld had op bevel van de resident. De vonnissen werden uiteindelijk verzacht: de te betalen geldbedragen werden aangepast en alleen Van Prehn werd verbannen van Java. Voor Winter werd verbanning als een te zware straf beschouwd, gezien het feit dat hij op Java geboren was en buiten Java waarschijnlijk niet in zijn onderhoud kon voorzien als expert op het gebied van Javaanse talen.
Terug in Nederland diende Van Prehn een verzoekschrift in bij de Koning waarin hij niet zozeer om gratie vroeg (hij achtte zichzelf niet schuldig), maar om buiten effectstelling van het vonnis. Hij voerde aan dat hij op Java alleen maar schuld had bekend om een clementieverzoek in te kunnen dienen. Bij de juridische bezwaren tegen het vonnis werd nu, naast een aantal andere zaken, wel aangevoerd dat het plakkaat uit 1715 niet van toepassing was en dat het de bepalingen van Daendels waren die toegepast hadden moeten worden. In het geval dat Van Prehn schuldig was geweest dan zou hij met toepassing van deze laatste bepalingen een minder hoge straf hebben gekregen. De minister van Justitie (Van Maanen) en de minister van Koloniën (Falck) hielden zich uitgebreid met de zaak bezig en er werd ook contact gezocht met de gouverneur-generaal in Batavia. Uiteindelijk werd het verzoekschrift afgewezen. Daarna diende Van Prehn nog verschillende verzoeken in. In 1829 werd het zesde verzoek uiteindelijk ingewilligd. In tegenstelling tot eerdere keren vroeg hij toen niet om vernietiging van het vonnis maar alleen om rehabilitatie. Met nog enig juridisch geredeneer, het mocht niet op een gratieverlening lijken, werd dit verzoek uiteindelijk toegekend.
In de slotbeschouwing geeft de auteur aan dat er in de literatuur al eerder aandacht besteed was aan deze zaak, maar dat die auteurs niet op de juridische aspecten waren ingegaan. Het was wellicht overzichtelijker geweest als de auteur al aan het begin van het artikel op de eerdere literatuur was ingegaan. Briët legt uit dat hij door de vondst van nieuwe bronnen heeft kunnen laten zien dat deze strafzaak geen overmatig braafheidsvertoon was van de regering, zoals één van de eerdere auteurs had opgemerkt, maar dat de regering door rechterlijke afdoening juist wilde voorkomen dat de ambtenaren onnodig beschadigd zouden worden. Het risico hierop was met bestuurlijke afdoening veel groter geweest.
Hoewel de invalshoek van dit themanummer juridisch van aard is, is het ook voor niet-juristen een interessant artikel en brengt het misstanden en machtsmisbruik van ambtenaren in Nederlands-Indië levendig in beeld gedurende een periode lang voor publicatie van de Max Havelaar. Met name de in de bijlagen opgenomen documenten, zoals onder andere de akte van beschuldiging en het proces verbaal van de zittingen (met uitgeschreven getuigenverklaringen) concretiseren en complementeren het geheel. Een lijst met uitleg van de gebruikte archief-afkortingen zou handig zijn geweest. De auteur heeft wel een lijst met Javaanse woorden toegevoegd.
 
Drs. Biene Meijerman
b.c.meijerman@uu.nl
 
 
Trefwoorden: Nederlands-Indië, begin 19de eeuw, Hooggerechtshof van Nederlands-Indië, Rechtsgeschiedenis