Ambitie in steen
Bijdragen tot de kastelenkunde in Nederland
B. Aarts, W. Landewé, B. Olde Meierink, F. Vogelzang (red.) (redactie)
uitgave in eigen beheer
279 pp, € 36,-
isbn/issn: 978-90-74205-00-9
uitgever: Nederlandse Kastelenstichting; geïllustreerd in kleur

Ambitie in steen

(recensie: Drs. M.G. Koelewijn)

 

B. Aarts, W. Landewé, B. Olde Meierink, F. Vogelzang (red.), Ambitie in steen. Bijdragen tot de kastelenkunde in Nederland. Wijk bij Duurstede 2012 (Nederlandse Kastelenstichting), 279 pag., geïll. in kleur, ISBN 978-90-74205-00-9, € 36,-
 
Dit boek is uitgegeven ter gelegenheid van het afscheid van prof. drs. Hans Janssen, de enige hoogleraar kastelenkunde in Europa, en bevat een groot aantal, dat de huidige stand van zaken in het onderzoek naar het Nederlandse kasteel en de veelzijdigheid van dit vakgebied weergeven. Het boek is een prachtig eerbetoon aan de opvattingen van Janssen over de kastelenkunde en laat zien dat een brede aanpak binnen dit specialisme – waar Janssen altijd voor heeft gepleit – soms tot verrassende conclusies en aanzetten tot verder onderzoek kan leiden.
 
Hans Janssen was als bijzonder hoogleraar Materiële Cultuur der Middeleeuwen in het bijzonder kastelen in Utrecht en later in Leiden, de opvolger van prof. Dr. Jaap Renaud, de eerste bijzonder hoogleraar Kastelenkunde van Nederland. Renaud is een zeer belangrijke inspirator voor Janssen geweest. Zijn introductie van het begrip ‘materiële cultuur’ in Nederland is voor Janssen bepalend voor zijn verdere loopbaan geweest. Renaud voegde met de resultaten van opgravingen en de daarbij aangetroffen materialen een geheel nieuwe bron aan de geschiedwetenschap toe: die van het materieel object en de zeggingskracht daarvan. Het benutten van deze materiële bronnen bij historisch onderzoek is een van de belangrijkste pijlers geweest van Janssen onderzoek. Geheel terecht stelt hij zelf: ‘De verstrekkende betekenis van deze bron voor de middeleeuwse geschiedenis was groot’ (p. 15).
Toen hij in 1991 aantrad als hoogleraar, benadrukte Janssen het belang van het in kaart brengen van alle Nederlandse middeleeuwse burchten – bestaand, in ruïneuze staat of geheel verdwenen – voor het behoud van dit cultureel erfgoed. Dit heeft geleid tot de oprichting van de Stichting Kastelen Lexicon Nederland, dat later is opgegaan in de Nederlandse Kastelenstichting. Het nut van dit ‘levenswerk’ is al spoedig gebleken: de gegevens uit het kastelenlexicon bleken van veel waarde bij acties voor het behoud van dit erfgoed en voor het geven van advies aangaande provinciaal beleid met betrekking tot cultureel erfgoed. Als wetenschappelijk adviseur heeft Hans Janssen een blijvende inbreng bij de Nederlandse Kastelenstichting. Zijn visie is duidelijk: archeologisch erfgoed moet zoveel mogelijk – bij voorkeur ter plekke – worden onderzocht en bewaard.
 
Hoe Janssen in de kastelenkunde terechtgekomen is, welke gebeurtenissen en personen hem hebben beïnvloed en wat zijn rol in de ontwikkeling van het vakgebied is geweest, wordt stukje bij beetje duidelijk in een boeiend en bij vlagen persoonlijk getint interview. Zijn kritische houding en zijn visie op de kastelenkunde en de toekomst ervan (in internationaal perspectief)komen hier eveneens goed naar voren. Een van zijn vernieuwende ideeën is zijn interdisciplinaire benadering van het kastelenonderzoek: het is van belang om niet alleen chronotypologisch onderzoek te doen, maar ook de economische en sociale functies van kastelen erbij te betrekken, gebruik te maken van verschillende bronnen en bovendien over de landsgrenzen heen te kijken.
 
De verscheidenheid aan onderwerpen die in dit boek aan de orde komen, is groot: van valhekken en schildmuren tot voorburchten en woontorens en van leistenen zonnewijzers tot poortwachters en sleutelbewaarders. Het is onmogelijk om hier op alle bijdragen in te gaan en daarom wil ik er enkele uitlichten.
In het boek staan twee aardige voorbeelden van kasteelonderzoek waarbij schriftelijke bronnen als uitgangspunt worden genomen. In het artikel ‘Hoe zestig ridders de schilderingen in de Nijmeegse Palts bekeken’ (Elizabeth den Hartog, pp. 55-65) staat het Chanson du Gevalideerd au Cigna et de Godfried de Bouillon (ca. 1350) centraal, waarin wordt beschreven hoe een groep van zestig ridders en edelen in de 12e eeuw in verband met een rechtszaak het kasteel te Nijmegen bezoekt en de stichtende muurschilderingen in de zaal bekijkt en becommentarieert. Het artikel ‘Versleutelde verhoudingen. Een interdisciplinair onderzoek naar middeleeuwse mannelijke en vrouwelijke poortwachters en sleutelbewaarders’ (Wendy Landewé, pp. 117-129) gaat aan de hand van een aantal literaire en kunsthistorische Middeleeuwse bronnen in op de symboliek van de materiële poort van het kasteel.
Een heel interessante bijdrage is het artikel waaraan ook de titel van het boek is ontleend: ‘Ambitie in baksteen. Over de achtergronden van het Langbroeker kastelenlandschap’ (Jan van Doesburg, pp. 99-115). De grootschalige ontginningen die in de twaalfde eeuw in het Kromme Rijngebied gelegen gebied van Langbroek (in de provincie Utrecht) werden uitgevoerd, lijken vrijwel zeker in verband te staan met de bouw, een eeuw later, van vele kastelen en in het bijzonder het grote aantal bakstenen woon- en zaaltorens. En deze torens lijken geen militair-defensieve functie te hebben gehad – aan de bouw lagen andere motieven ten grondslag. De bouwers en grootgrondbezitters vormden een groep ondernemende lieden die zich hadden vrijgemaakt van de oude feodale structuur en een aanzienlijke welvaart en hoge maatschappelijke status had verworven. Maar het beeld dat woon- en zaaltorens vooral als statussymbolen fungeerden, moet volgens Van Doesburg iets worden genuanceerd. Deze bakstenen torens laten zich veeleer verklaren als symbolen van ambitie en competentie tussen drie families. Dit is intrigerend, zeker als men bedenkt dat de torens hier in Langrbroek een beperkt gebied geconcentreerd zijn, terwijl ze in andere gebieden met eenzelfde landschapsbeeld (vgl. de Lopikerwaard) vrijwel niet voorkomen.
Eveneens verrassend is het artikel ‘Kastelen van proosten en kapittels in Nederland’ (Ben Olde Meierink, pp. 241-259). Hoewel het heersende beeld is dat het bezit en bewonen van een kasteel was voorbehouden aan landsheren en de hoge en lage adel, blijken er in de Middeleeuwen ook geestelijken (zoals proosten, kapittelheren en abten) te zijn geweest die een kasteel bewoonden. In Nederland zijn vijf versterkte huizen van kapittelheren aan te wijzen, die volgens het toen gebruikelijke kasteelconcept zijn gebouwd: Huis Doorn, Kasteel Mijdrecht, Huis Burgh (in Heer, gem. Maastricht), Huis Breust (of Bakvliet) en Kasteel Hagestein. Huis Doorn is waarschijnlijk het bekendste en is bovendien het eerste vierkante kasteel, terwijl bij de andere vier kastelen de woontoren de hoofdrol speelde. De voorzichtige conclusie luidt ‘dat het kasteel, en in het bijzonder de woontoren, voor de kapittelheren de symbolische representatie was van hun geestelijke en wereldlijke machtsuitoefening op het platteland’. (p. 286)
Een heel andere invalshoek is gekozen in het artikel ‘15e- en 16e-eeuwse wooncultuur in de Lage Landen: de boedelinventaris en ruimtespecialisatie in kastelen’ (Hanneke Ronnes, pp. 207-227). Deze bijdrage borduurt voort op onderzoek van Hans Janssen waarbij hij zes inventarissen uit de 15e en 16e eeuw van kasteel Coevorden in combinatie met archeologische en andere bronnen gebruikte om het uiterlijk van dit kasteel te reconstrueren. De auteur van het artikel in deze bundel daarentegen, heeft (deels ongepubliceerde) boedelinventarissen van verschillende kastelen benut voor een ander aspect van kastelenonderzoek: de wooncultuur. Ze stelt dat aan het gebruik van de boedelinventaris als bron een aantal haken en ogen zit maar omdat zij de focus legt op de rondgang langs de verschillende vertrekken wordt een mooi (en wetenschappelijk verantwoord) beeld geschetst van de ontwikkelingen in de ruimtestructuur van Nederlandse kastelen. De slotconclusie van dit onderzoek is dat er al eerder dan in de zeventiende eeuw, zoals tot nu toe werd aangenomen, sprake was van een sterke mate van ruimtespecialisatie in kastelen.
 
Het boek is degelijk en wetenschappelijk van opzet, geheel in de geest van Hans Janssen die gedurende zijn loopbaan altijd heeft vastgehouden aan de integriteit van de wetenschap.
Achter elk hoofdstuk staat een uitgebreid notenapparaat en een (soms zeer lange) literatuurlijst. Achter in het boek staan korte samenvattingen van elk artikel in het Nederlands, Duits en Engels, informatie over alle auteurs en uiteraard is – zoals het een afscheidsbundel betaamt – de complete bibliografie van Hans Janssen opgenomen.
Het boek is mooi geïllustreerd met voor dit specialistische onderwerp toch wel noodzakelijke afbeeldingen zoals lucht- en detailfoto’s, historisch beeldmateriaal, (opgravings)plattegronden, grafieken en axonometrische (3D) projecties.
 
De nieuwe inzichten die in dit boek worden gepresenteerd, zijn niet alleen interessant voor een kleine groep deskundigen. Inhoudelijk gezien is het zo gespecialiseerd, dat het in sommige gedeelten wat over de hoofden van de gemiddelde geïnteresseerde lezer heen gaat. Maar de onderwerpen worden toegankelijk gepresenteerd en dat maakt het boek interessant voor een ieder die kennis wil nemen van de verschillende manieren waarop kastelen bestudeerd kunnen worden.
 
 
Drs. M.G. (Mirjam) Koelewijn
mgkoelewijn@gmail.com
 
 
Trefwoorden: Kastelenkunde, Middeleeuwen, 15e eeuw, 16e eeuw, Nederland, Architectuurgeschiedenis, Archeologie.