Het Bataafse experiment
(recensie: Han C. Vrielink)
Frans Grijzenhout, Niek van Sas, Wyger Velema ( redactie), Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800, Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2013, 373 pp., geïllustreerd, ISBN 978-94-6004-132-7, € 32,50
Dit boek vormt het sluitstuk van het interessante project De eerste Nederlandse democratie. De politieke wereld van de Bataafse Revolutie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek ( NWO). Het project, dat onder leiding stond van de hoogleraren Niek van Sas en Wyger Velema, heeft buitengewoon waardevolle studies opgeleverd, die vele nieuwe gegevens en inzichten hebben verschaft over het eerste Nederlandse parlement en het politieke denken van de Bataafse revolutionairen. Het resultaat is niets minder dan een herwaardering van de Bataafs–Franse tijd, of sterker nog: een volkomen eerherstel van die periode. Meer dan anderhalve eeuw werd de Bataafs–Franse tijd zowel verwaarloosd als doodgezwegen. Uit onderzoek in het kader van genoemd project is gebleken, dat we de Bataafs–Franse tijd en in het bijzonder de Bataafse beginfase van 1795 tot 1801 nieuw dienen te interpreteren en een centrale plaats dienen te geven in de geschiedenis van de Nederlandse staats- en natievorming. De jaren 1795 – 1798 vormden namelijk de cruciale fase van de Nederlandse staatsvorming met als hoogtepunt de staatsgreep van 22 januari 1798. Die vaagde de oude Republiek voorgoed weg en formeerde de Nederlandse eenheidsstaat. “Dit was de institutionele basis waarop vervolgens (…) de nadruk kwam te liggen op natievorming, nu met een sterk culturele inslag, gericht op identiteit en vaderlands gevoel, ingevuld en uitgedragen met culturele waarden en middelen “, aldus Van Sas en Velema (p.18).
Het mooi uitgegeven en bijzonder fraai geïllustreerde boek volgt de politiek-culturele benadering. Met deze aanpak willen de auteurs de revolutie interpreteren als de bakermat van de moderne politieke cultuur in plaats van haar enkel te beschouwen als een politieke machtsstrijd of enkel te herleiden tot onderliggende sociale en economische structuren. In de negen artikelen staan in dit boek de politiek-culturele aspecten van de Bataafs–Franse tijd centraal. De daarbij passende vele illustraties, zowel in kleur als in zwart/wit, van schilderijen, prenten, tekeningen, spotprenten, portretten enzovoorts zijn prachtig, zeer functioneel en daarbij ruim voorzien van informatie.
De eerste twee artikelen, respectievelijk `Republikeinse democratie’ (p.27 – 65) van Wyger Velema en `De Republiek voorbij’ ( p.65 – 103) van Niek van Sas liggen in elkaars verlengde.
Uitgangspunt voor Velema in zijn boeiende artikel is de ontdekking van historici van het vroegmoderne republicanisme in het politieke denken tijdens de Renaissance. Dat republicanisme, dat stoelde op het Griekse en Romeinse denken, beschouwde een door actieve, direct betrokken burgers zelf geregeerde republiek als de hoogste staatsvorm, hoger dan de monarchie. Als absolute voorwaarde voor zo’n burgerrepubliek gold de politieke deugd, de bereidheid van de burger zich politiek en maatschappelijk te engageren en het eigenbelang te offeren voor het algemeen belang. In het achttiende-eeuwse politieke denken werd dit klassieke republicanisme opnieuw populair. Zo ook bij de patriotten en de ‘Bataven’. Velema zet in zijn betoog uiteen “dat de Bataafse Revolutie niet uitsluitend, in het voetspoor van Palmer, moet worden gezien als het plotselinge begin van de moderne democratie” (p.28). Het is zijns inziens historisch juister om de Bataafse Revolutie te beschouwen als een poging om belangrijke ideeën en waarden van de klassiek-republikeinse traditie te realiseren in de nieuwe republiek en aan te passen aan de eisen van de moderne wereld. Zo hielden de ‘Bataven’ lang vast aan het idee dat echte vrijheid bestond uit burgerlijk zelfbestuur en beschouwden ze directe participatie van de burgers in het bestuur als ideaal en een volksvertegenwoordiging als een noodzakelijk kwaad. Uiterst belangrijk vonden zij ook de opvoeding tot burgerdeugd en vaderlandsliefde door middel van nationale feesten, onderwijs en burgerbewapening.
Niek van Sas beschrijft in `De Republiek voorbij’ de transitie van republicanisme naar liberalisme in de periode 1798 – 1801 via drie staatsgrepen en een referendum waarbij de thuisblijvers als voorstemmers werden geteld. Daarmee was het republikeinse burgerschapsideaal ter ziele en maakte het ideaal van een klassiek-actief burgerschap plaats voor dat van een modern-consumptief burgerschap.
Vanaf maart 1796 discussieerden de representanten in de Nationale Vergadering over de grondslagen van de Nederlandse staat en samenleving. Edwina Hagen, universitair docent Cultuurgeschiedenis aan de VU, behandelt in `Een zaal van staatsmannen, niet van godgeleerden’
( p.125 – 153) de over het algemeen voorzichtige benadering van de godsdienst bij die discussies.
In de geschiedschrijving is de omgang van de Bataafse politici met de godsdienst onderbelicht gebleven, met uitzondering van de regeling van de scheiding van kerk en staat. Uitgangspunt voor de representanten was de gelijkberechtiging van alle burgers van alle gezindten. Zij vertegenwoordigden het gehele Nederlandse volk en waren voorvechters van het vrije debat. Echter, wat moesten zij aan met mederepresentanten die in de discussies de eigen geloofsopvatting een rol lieten spelen? Edwina Hagen wijst erop dat daarvoor nog geen regels waren, maar dat de Nationale Vergadering alle parlementaire regels zelf nog moest uitvinden. Aanvankelijk klonk nogal eens de oproep om ver te blijven van “de onzalige drift der geloofspartijschappen” (p. 130). Nu leek het erop, aldus Hagen, dat de representanten, dankzij hun lidmaatschap van dezelfde genootschappen en hun zelfde revolutionaire achtergrond, het over het algemeen wel met elkaar eens waren. Bovendien waren orthodoxen en orangisten uitgesloten, waardoor de ergste scherpslijpers buiten de deur gehouden waren. Bij de besprekingen over de ontwerp-constitutie werd de scheiding van kerk en staat dan ook vlot afgehandeld.
Maar de auteur ontdekte, dat in de discussie over het maatschappelijk belang van de godsdienst, waarbij het ging om de vraag of de godsdienst de grondslag is van alle deugd en goede zeden, een duidelijk verschil in benadering aan het licht kwam. Voor de verlichte protestanten was de godsdienst de bron van deugd en goede zeden. Maar radicalen als Beyma, Pieter Vreede en Hahn waren het daar volslagen mee oneens. Zij wensten het burgerschap in politieke termen te definiëren zonder godsdienstige inkleuring. De radicale katholieken sloten zich daarbij aan: zij vreesden dat de protestanten het volwaardig lidmaatschap van de natie wilden voorbehouden aan burgers die bereid waren op verlichte wijze – in de praktijk dus op zijn protestants – te geloven.
Annie Jourdan (voormalig hoofddocent Europese Studies aan de UvA) schetst in `Buitenbeentje tussen zusterrepublieken’ (p.154 – 183) de positie van de Bataafse Republiek in Europa. Zij toont aan dat met de term `zusterrepubliek’ voorzichtig moet worden omgegaan. De onderlinge verschillen tussen die zusterrepublieken waren zeer groot, ze hadden verschillende verhoudingen met Frankrijk en voelden weinig verwantschap met elkaar. Jourdan toont aan dat de republieken, in tegenstelling tot wat historici tot nog toe beweren, elkaar niet als zusterrepublieken beschouwden. De Bataafse Republiek was al helemaal een buitenbeentje omdat ze, getuige de staatsgrepen, intern verdeeld was, doch desondanks een zekere voorkeursbehandeling van de Fransen kreeg.
Marleen de Vries, historisch letterkundige, gespecialiseerd in de literatuur en cultuur van de achttiende eeuw, beschrijft in `De geboorte van de moderne intellectueel’ (p.242 – 273) de opkomst rond 1800 van een nieuw type schrijver, die wij nu ‘intellectueel’ noemen, maar die toen ‘geleerde’, ‘denker’, ‘philosoph’ of ‘wijsgeer’ werd genoemd. Deze nieuwe soort schrijvers maakte gebruik van een nieuw medium, het tijdschrift, en was medeverantwoordelijk voor het ontstaan van een publieke opinie en het openbaar debat. Pers en literatuur politiseerden sterk vanaf 1780. In een helder betoog maakt Marleen de Vries duidelijk dat hetgeen de ‘philosophen’ tot intellectuelen maakte was “het feit dat ze het hadden gewaagd van een algemeen soort cultuurkritiek over te stappen naar het bekritiseren van de politieke cultuur” (p. 250). Zij schiepen een contrasterend systeem van waarden en normen en bekritiseerden politiek en kerk.
Kernpunt van de kritiek rond 1780 was de vrijheid van drukpers. De lente van de Bataafse Revolutie leek die vrijheid te brengen, maar na 1798 werd de pers toch weer de mond gesnoerd.
In `De dynamiek van de herinnering’ (p.274 – 302) analyseert Arianne Baggerman ongeveer honderd achteraf opgetekende autobiografische teksten van Nederlanders die het revolutietijdvak hadden meegemaakt. Zij ontdekte onder meer dat de levensverhalen geschreven tussen 1814 en 1840 gekenmerkt werden door ontkenning van het recente verleden, een collectief zwijgen. Arianne Baggerman verklaart die houding uit koning Willems politiek van het vergeten. Het doodzwijgen van de Bataafs–Franse periode begon dus kennelijk al bij de tijdgenoten zelf. Dit alles “omwille van de eendracht die na 1813 door Koning Willem I als een deken over het land was gelegd”, zoals Peter Altena het zo fraai verwoordde in zijn biografie van Gerrit Paape (Gerrit Paape (1752 –1803 ) Levens en werken, Nijmegen, Vantilt 2012, p.16 ).
Over alle studies in Het Bataafse experiment niets dan lof. Voor lezers die ingevoerd zijn in de historische literatuur betreffende de periode 1780 – 1813 is het een prachtboek en een must.
De vele nieuwe inzichten en interpretaties, in dit boek beschreven, zouden door middel van een goede popularisatie ook een bredere lezerskring kunnen bereiken.
Han C. Vrielink
Kuinder 32, 3891 CC Zeewolde
Trefwoorden: Nederland, 18de eeuw, Bataafse Revolutie, Bataafse Republiek, Bataafs–Franse tijd