Veel historische vragen zijn eenvoudig van aard, zoals de onderliggende hoofdvraag van het nieuwste boek van de bekende (kunst)historicus John Michael Montias: hoe werkte de Amsterdamse kunstmarkt in de Gouden Eeuw? De auteur is met name bekend van zijn eerdere studie uit 1993, Vermeer en zijn milieu, naar het leven en werk van Johannes Vermeer. Hierin wist Montias, uit een veelheid van versnipperde bronfragmenten een overtuigend beeld te scheppen van de private en publieke wereld waarin de befaamde Delftse schilder opereerde. In zijn nieuwe studie heeft Montias het beter getroffen met zijn bronnenmateriaal. Grondslag voor deze studie vormen namelijk 29 aantekeningenboekjes uit het archief van de Weeskamer van Amsterdam over de periode 1597-1638. Het betreft de opbrengsten van inboedelveilingen waarin de voorwerpen, de prijs en de kopers staan genoteerd, wat nieuwe inzichten over de werking van de kunstmarkt oplevert.
De weeskamer was in een stad meestal de bevoegde instantie bij uitstek om nalatenschappen te beheren of te veilen namens de erfgenamen. Er zijn in de geschiedenis in Amsterdam veel veilingen gehouden, maar slechts de gegevens voor deze periode zijn systematisch bewaard gebleven. Hoe toeval altijd weer een rol speelt in de geschiedenis, blijkt uit het feit dat Montias' studie (dat zich vooral richt op de kopers van kunstwerken) niet plaats had kunnen vinden wanneer iedereen contant had betaald. Gelukkig voor hem (en voor ons) deed slechts zeventien procent dat: de rest diende naam- en adresgegevens achter te laten en kreeg zes weken de tijd om te betalen. Het zijn deze namen (plus alle overige vermelde gegevens over de kunstwerken) die door Montias in een database zijn ingevoerd en het basismateriaal vormen voor zijn studie. Zijn hoofdbevindingen zijn reeds eerder gepubliceerd in een artikel over de kunstmarkt in het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 50 (2000).
Het boek bestaat eigenlijk uit drie delen. Het eerste deel gaat over de veilingen, opbrengsten et cetera in het algemeen maar gaat halverwege over op een gedetailleerder onderzoek naar bepaalde clusters van kopers. Het tweede deel bestaat uit casestudies over kunsthandelaren, kunstenaars (bijvoorbeeld Rembrandt) en collectioneurs en is een uitwerking op individueel niveau. Montias' onderzoek is gedegen. Jammer is wel dat wie het allemaal wil controleren of opzoeken, óf naar New York zal moeten (de database is terug te vinden in de Frick Art Reference Library, dat helaas niet op internet raadpleegbaar is) óf zelf opnieuw zal moeten tellen. Wie dat laatste doet zal mogelijk licht afwijkende gegevens vinden, de systematiek van het onderzoek baart enigszins zorgen. Zo zijn gegevens over naturalia bijvoorbeeld 'bij gelegenheid' (blz. 16) gedaan. Zijn tabellen gaan meestal gepaard met enigszins verhullend taalgebruik in de voetnoten, met woorden als 'zo goed als zeker' (blz. 68). De auteur is emeritus hoogleraar economie aan Yale University: tellen en rekenen (statistiek) kunnen we aan hem dus wel toevertrouwen. De gepresenteerde cijfers zijn desondanks soms minder hard dan ze lijken (blz. 29) maar de realiteit is gelukkig nog altijd veel diffuser, anders zou er voor historici weinig te verklaren zijn.
De veilingen werden hoogstwaarschijnlijk per opbod (het Engelse systeem) gehouden, in tegenstelling tot afslag (het Nederlandse systeem) maar zonder bodemprijzen. De weeskamer behield op haar beurt vijf procent van de opbrengst, een relatief gering bedrag. Dit heeft mogelijk te maken met de grote mate van concurrentie: op jaarbasis vertegenwoordigden hun veilingen slechts maximaal vijf procent van de totale markt voor schilderijen. In zijn onderzoek onderscheidt Montias twee perioden: 1597-1619 en 1620-1638. De beroemde Lucas van Uffelen-veiling in september 1639, die daar net buiten valt is, met een totaalopbrengst van bijna 60.000 gulden, bijvoorbeeld al meer dan de helft waard van de opbrengsten van alle bekende boedelveilingen van de weeskamer in de onderzochte periode. Enkele van de belangrijkste bevindingen: schilderijen waren in beide periodes de meest voorkomende kunstobjecten "” tegelijkertijd waren tekeningen en prenten in de tweede periode sterk in opkomst. Goedkopere materialen en meer aanbod deden daarentegen universeel de waarde van objecten dalen. Kopers waren relatief jong en overwegend kooplieden.
Montias' werk biedt verder veel nieuwe inzichten. Een van de belangrijkste is misschien wel de rol van Zuidnederlandse kooplieden. Oscar Gelderblom stelde enige jaren geleden de historische positie van deze immigranten bij door kwantiteit (hun aantal) boven kwaliteit (grote handelshuizen) te stellen. De omvang van de groep was daarmee proportioneel groter dan tot nu toe gedacht, maar Gelderblom zwakte dit op zijn beurt weer af door te wijzen op hun snelle opname in de uniforme wereld van de koopliedengemeenschap. Montias laat zien dat in elk geval op cultureel terrein de Zuidnederlandse kooplieden trendsetters waren in de Republiek. Dit effect werd versterkt door een sterke onderlinge groepsvorming of lotsverbondenheid. Dit gold overigens voor de meeste kopers op de veilingen: wie tot een bepaalde coterie (familie of groep) behoorde als de remonstranten, maakte een veel grotere kans in de een of andere hoedanigheid aanwezig te zijn. Het zijn dit soort onzichtbare marktmechanismen die Montias graag blootlegt en in wezen de onderstroom van zijn boek bepalen. Speculeren in schilderijen had bijvoorbeeld geen zin: daarvoor bood het leven namelijk te veel onzekerheden. Tevens kwamen er geen of nauwelijks onderlinge prijsafspraken voor.
Vervolgens werkt Montias in het tweede deel van zijn boek aan de hand van aanvullend onderzoek in het notarieel archief een aantal casestudies verder uit. Veel kopers waren tenslotte professionals: kunst- en prentenhandelaren of kunstenaars. Als geheel is dit derde deel van het boek minder geslaagd. De lezer wordt bedolven onder een reeks losse namen en transacties met niet altijd duidelijke verbanden. Waardevol is de geboden informatie in dit deel zeker maar het gaat helaas ten koste van de algemene leesbaarheid van het boek. Wat blijft hangen is dat de kunsthandel een schimmige wereld was, waarin ook een stuk illusie werd verkocht. In dat opzicht is er dus nog niet zo heel veel veranderd!