Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd
Vorm, identiteit en herinnering
Nina Geerdink & Lotte Jensen (red.) (rdactie)
240 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-870-4341-4
geïllustreerd

Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd

(recensie: Susan Derksen)

 

Nina Geerdink & Lotte Jensen (red.), Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd. Vorm, identiteit en herinnering. Hilversum, Verloren, 2013, 240 pp, illustraties in zwart-wit, ISBN 978-90-870-4341-4, € 25,-
 
Wat blyft’er in zyn’ stant? het bovenste raeckt onder
De heiren, na’et gedreun van ’t eerste schutgevaert,
Geraken hantgemeen met knods en hellebaert,
En sabel, speer en dolck. Het gaet’er op een kerven,
En steken. Al wat kan, wat toeleit op bederven,
Op schenden, rept zich nu, bederft, en treft, en schent.
De broederschap heeft uit, en niemant ziet noch kent
Zyn’ medeburger meer. (p. 26)
 
In het vijfde bedrijf van Vondels Lucifer (1654) staat een verslag van het gevecht tussen de aartsengelen Lucifer en Michaël centraal. Hun legers raken slaags in een zwevende toestand, waarin het kosmische karakter van de strijd wordt uitgebeeld door symboliek, natuur-vergelijkingen en uitgebreide beschrijving van de licht- en geluidseffecten die met het geweld gepaard gaan. Alles wordt uit de kast gehaald om te benadrukken dat we hier een bovenmenselijke strijd aanschouwen, totdat bovenstaand fragment afwijkt van de rest. Dreunend geschut, knotsen en hellebaarden, allerlei steekwapens, blinde razernij; het hier beschreven oorlogsgeweld kwam het publiek destijds maar al te bekend voor. Van de vijftiende tot en met de achttiende eeuw voerde de Republiek 9, Engeland 29, Frankrijk 34 en Spanje 36 oorlogen, aldus de inleiding van deze rijk gevulde bundel, waarvan de artikelen ook goed los van elkaar kunnen worden gelezen. Een directe aanleiding voor het schrijven van dit werk wordt niet genoemd, maar uit de personalia blijkt dat een aantal auteurs verbonden is aan het NWO Vidi-project Proud to be Dutch. The Role of War and Propaganda Literature in the Shaping of an Early Modern Dutch Identity. Voor dit project is een geslaagde artikelenbundel als deze zeker een mooie kans om het terrein te verkennen en het onderwerp onder de aandacht te brengen.
Behalve veel ellende is er uit oorlogen door de eeuwen heen ook het nodige cultuurgoed voortgekomen. In een groot aantal literaire klassiekers is oorlog een dominant thema. De term ‘oorlogsliteratuur’ heeft volgens de gangbare definities vooral betrekking op de Eerste en Tweede Wereldoorlog, waarin “heroïsering en verheerlijking van helden en hun oorlogsprestaties zouden hebben plaatsgemaakt voor anti-helden en een grotere aandacht voor de zinloosheid van oorlog en slachtoffers” (p. 9). In de vroegmoderne tijd, zo betogen de samenstellers, werd het letterkundig domein echter veel breder begrepen dan tegenwoordig; naast de traditionele genres kunnen bijvoorbeeld ook reisverslagen, dagboeken, vertogen, liederen en brieven tot het letterkundig domein worden gerekend. Het is niet duidelijk waarom dit brede begrip vanaf de twintigste-eeuwse letterkunde niet langer van toepassing zou zijn. Hoewel de beantwoording van deze vraag eigenlijk buiten het perspectief van dit boek valt, hadden lezers die minder bekend zijn met de theorie er baat bij gehad als de samenstellers een poging tot verklaring hiervan hadden ondernomen.
De artikelen in deze bundel zijn verder ingedeeld in drie ‘pijlers’: vorm, identiteit en herinnering. Waarom deze drie categorieën precies belangrijk zijn, wordt ook overgelaten aan het interpretatievermogen van de lezer, maar met wat goede wil is de bedoeling wel te begrijpen. Ze klinken ook mooi als ondertitel van het boek, maar wekken hiermee wel ten onrechte de indruk dat het boek deze onderwerpen afgerond behandelt, terwijl ze niet in een paar honderd pagina’s te vatten zijn en het hier bovendien losse artikelen betreft en geen in context uitgewerkte hoofdstukken.
Pijler ‘Vorm’ wordt nader bekeken in de eerste drie artikelen, hoewel de samenstellers daaraan toevoegen dat vormkwesties in alle bijdragen een rol spelen. Vormkeuze is van groot belang voor het beoogde effect van een tekst. In de verdere uitleg over deze categorie wordt weliswaar toegegeven dat het onderscheid tussen literaire en niet-literaire teksten niet goed te definiëren is, maar de auteurs van de artikelen hadden evengoed de mogelijkheid om te kiezen uit een grote groep teksten die duidelijk deel uitmaakten van het literaire domein. Enigszins raadselachtig is dan ook dat in de eerste drie artikelen steeds één of meer teksten van Vondel centraal staan of als voorbeeld worden gebruikt. Hoewel het drie sterke bijdragen over verscheidene genres betreft en Vondel een grote naam is, kon deze selectie misschien meer variatie gebruiken.
In het eerste artikel geeft Helmer Helmers een vernieuwende uitleg over de representatie van oorlog in Lucifer: de strijd zoals Vondel deze weergeeft, impliceert een fundamentele en diep religieuze visie op oorlog, als een gevecht tussen goed en kwaad. Tegelijkertijd moeten we er rekening mee houden dat het toneelstuk werd geschreven ten tijde van drie grote oorlogen. Door het bekende gevecht tussen de hemelse legers zo aards weer te geven als in onder andere bovenstaand fragment, nodigt Vondel de toehoorder uit om de engelenstrijd met de contemporaine oorlogen op aarde te vergelijken, als ware het een blauwdruk en een interpretatiekader voor de actualiteit. De vergelijking kan ver gaan: zo beschrijft Helmers hoe de tekst van Lucifer specifiek interpretaties biedt voor zowel de Vrede van Münster (1648) als de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654).       
            In de bijdrage van Nina Geerdink wordt aandacht besteed aan een aantal teksten van Vondel, Jan Vos en Jeremias de Decker in uiteenlopende genres, over de Noordse Oorlog (1655-1660). Geerdink toont duidelijk aan hoe de vorm van de tekst het persoonlijk belang van de auteurs of de zaak waarvoor zij zich inzetten, kan weerspiegelen. Zo kon De Decker door middel van een lang verhalend gedicht met de overleden Zweedse koning Gustaaf II Adolf als verteller uitgebreid zijn ongenoegen over het katholicisme ventileren: de koning kon zijn dochter Christina de les lezen over haar bekering en de gevolgen die haar troonsafstand had voor het land. In het laatste artikel over vorm beschrijft Lotte Jensen een aantal verschillende vroeg-negentiende-eeuwse parodieën op de beroemde monoloog aan het begin van Gysbreght van Aemstel (‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten / Erbarremt over my, en myn benaeuwde vesten,’ etc.), een origineel onderzoek omdat het verder gaat dan alleen een vergelijking met het origineel en ook de contemporaine functie van de parodie wordt bekeken. Naast de achtergronden van parodie en alleenspraak bespreekt zij achtereenvolgens parodieën uit de Franse Tijd, de Belgische Opstand en de Grote Trek in Zuid-Afrika.
            ‘Identiteit’, de tweede pijler, is een moeilijk definieerbaar begrip. In ieder geval is het volgens de samenstellers belangrijk om te beseffen dat oorlogsliteratuur zowel een afspiegeling vormt van de processen die identiteitsbesef bepalen, alsook een bijdrage levert aan het ontstaan van identiteit. Het is “bij uitstek een plaats waar wij-gevoelens gecultiveerd worden” (p. 14). Het hoeven daarbij niet altijd de good guys te zijn die aanzetten tot saamhorigheid, integendeel:; Yolanda Rodríguez Pérez bespreekt twee toneelstukken waarin interessant genoeg juist muiters uit het Spaanse leger een voorbeeldfunctie hebben op het gebied van loyaliteit aan de Spaanse koning.
In dit deel van de bundel worden voornamelijk de soldaat en diens omgeving besproken. De identiteit van deze hoofdpersoon in de oorlogsliteratuur kan worden verbonden met de scheiding tussen publieke en privésfeer en kan volgens de samenstellers mede aantonen hoe gender bijdraagt aan de vorming van identiteit; dit laatste vanuit de gedachte dat oorlog bij uitstek het moment is waarop genderrollen bevestigd dan wel betwist kunnen worden (p. 88). Zo schrijft Alicia C. Montoya in een nauwkeurig uitgewerkt artikel over de markiezin van Sevigné, dat deze in haar brieven naar voren kwam als een goed geïnformeerde toeschouwer en als zeer bezorgde moeder – haar zoon vocht in de Frans-Nederlandse oorlog (1672-1678) – maar dat haar op het eerste gezicht ‘natuurlijk’ beschreven emoties veel literaire stijlmiddelen en intertekstuele verwijzingen bevatten. Doelbewust mat de markiezin zich een rol aan. Haar brieven waren geen standaard brieven van een hoveling naar zeventiende-eeuws model, maar vormden een brug tussen vroegmoderne en moderne opvattingen van het menselijk gevoelsleven, zoals Montoya door middel van voorbeelden laat zien.
Dat de scheiding tussen burger en soldaat in de literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw steeds kleiner, maar in de vroege negentiende eeuw steeds groter leek te worden, blijkt in de volgende twee artikelen, strategisch na elkaar geplaatst. Kornee van der Haven beschrijft het nieuwe beeld van ‘de soldaat als mens’ en de militaire burgerwacht aan de hand van twee toneelstukken van Heinrich Ferdinand Möller en Johannes Nomsz. Dat hij aan het begin een link legt naar het heden waarin Arnon Grunberg embedded in Afghanistan niet durft uit te komen voor wat hij daar komt doen, namelijk “de oorlog [ervaren] als “een stormachtige prelude tot het geluk” (p.105), maakt dat het artikel direct de interesse wekt en de lezer doet inzien hoe tegenwoordig naar ‘de soldaat’ wordt gekeken; maar dit voorbeeld voegt uiteindelijk weinig toe aan de rest van het verhaal waarin men wel degelijk zoekt naar ‘de mens achter de soldaat’. Als tegenhanger van deze toenadering laat Bart Verheijen vervolgens door uitgebreid onderzoek van (handgeschreven) pamfletten en liederen zien hoe de Nederlanders in opstand kwamen tegen de invoering van de militaire dienstplicht onder Napoleon.
             Pijler ‘Herinnering’ is alweer zo’n breed onderwerp en gaat dieper in op het hergebruik van het verleden, waarbij opvalt dat bijvoorbeeld de bijdragen van Helmers en Jensen ook best hier geplaatst hadden kunnen worden. Herinnering betreft zowel verwijzingen naar eerdere oorlogen in de nieuwe tekst als het hergebruiken van oudere teksten. Vooral boeiend is in de inleiding de opmerking dat in beide gevallen geen sprake is van een vast repertoire; juist uit de selectie van tijdperken en teksten – en uit wat er niet geselecteerd is – kunnen interessante conclusies worden getrokken over wat er door de latere generaties nog belangrijk werd gevonden (p. 19). Uit de artikelen van Rick Honings en Lieke van Deinsen over de slag bij de Doggersbank, en dat van Janneke Weijermars over de nasleep van de slag bij Waterloo, blijkt steeds welke beweegredenen er achter de selecties zaten. Bij Honings gaat het om politieke doelen van onder andere Johannes le Franq van Berkhey, bij Deinsen is het eerder een gevoel van verval nadat aan het eind van de achttiende eeuw de gloriedagen van de Republiek voorbij waren. De bijdrage van Nelleke Moser valt daarnaast extra op, aangezien zij niet een collectieve herinnering bespreekt, maar die van een individu. Aan het Digt Memoriaal (1762-1815), een handgeschreven bundel door Cornelis van der Schelling, zijn diens politieke voorkeuren af te lezen uit wat hij heeft beschreven en weggelaten.
Weijermars constateert dat de receptie van de overwinning op Napoleon in ieder geallieerd land anders was. In het Koninkrijk der Nederlanden was er een duidelijk verschil in receptie tussen Noord en Zuid. Uit liederen en gedichten blijkt dat men in het Noorden de overwinning zag als een aansporing tot verbroedering met het Zuiden, terwijl in vergelijkbare teksten uit het Zuiden minder naar de toekomst werd gekeken en de blik vooral op de eigen regio en het heden en verleden gericht bleef. Nu we weten dat Noord en Zuid later van elkaar gescheiden zouden worden, kunnen de teksten haast worden gelezen als een voorbode van de toekomst, zoals aan het eind van de inleiding nog even snel wordt gesuggereerd. Misschien moet daar nog eens een volgend boek over worden samengesteld.
 
Susan Derksen MA
Susan.Derksen@live.nl
 
Trefwoorden: Nederland, Europa, Vroegmoderne tijd, Literatuurgeschiedenis, Oorlogsliteratuur