Charlotte Laarman, Oude onbekenden. Het politieke en publieke debat over postkoloniale migranten, 1945-2005. Hilversum,Verloren.2013. 294 pp, geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-371-1,€ 29,-
“Oude onbekenden” waren de Indische Nederlanders, Molukkers, Surinamers en Antillianen die na de Tweede Wereldoorlog naar Nederland verhuisden. De daadwerkelijke nieuwkomers waren onbekenden op het moment dat zij in Nederland aankwamen, maar Nederland had natuurlijk ook een historische band met de koloniën en hun bevolking, dus helemaal onbekend waren zij ook weer niet. Dit boek gaat, zoals deze tegenstrijdige term precies uitdrukt, over de paradoxen van in- en uitsluiting die met de komst en integratie van deze postkoloniale nieuwkomers gepaard gingen, en de samenhang daarvan met de manier waarop deze groepen door middel van taal verbeeld werden.
De bestaande kennis en de historische band maakten de migranten uit de voormalige koloniën anders dan andere migranten- en vluchtelingengroepen die op hetzelfde moment in Nederland arriveerden. Zij waren bekénde vreemden. Maar deze historische verbondenheid met de koloniale tijd zorgde zowel voor positief als negatief onderscheid van andere migrantengroepen in Nederland (p. 229). Enerzijds konden ze soms gemakkelijker ingesloten worden, anderzijds zorgde de continuïteit van bepaalde koloniale vertogen ook voor het continueren van verschil. Het begrip ‘vertoog’ (ook wel discours genoemd) is afkomstig uit poststructuralistische taaltheorieën en veronderstelt dat de werkelijkheid vorm krijgt door middel van taalconstructies, die historisch veranderlijk zijn, en hiërarchisch verschil tussen begrippenparen impliceren (zwart-wit, oosters-westers, kind-ouder et cetera).
Onderling verschilden deze postkoloniale migrantengroepen ook in de mate van `bekendheid’, en dit zorgde tevens voor verschillen in behandeling bij hun komst naar Nederland. Nederlands Indië leefde bijvoorbeeld veel meer onder de Nederlandse bevolking dan Suriname, en zo werden Indische Nederlanders veel gemakkelijker opgenomen in de `verbeelde Nederlandse natie’ dan Surinamers, hoewel beide groepen juridisch gezien Nederlanders waren.
De term “oude onbekenden”, eveneens de titel van een roman van de Surinaams-Hindostaanse schrijfster en dichteres Cándani, verbeeldt dus bij uitstek zulke paradoxen. (http://nl.wikipedia.org/wiki/Cándani, geraadpleegd op 16 januari 2014). De postkoloniale nieuwkomers waren vreemd én bekend, “en dit leidde tot debatten” (p.13). Deze debatten, die zowel in politieke kringen als in de bredere maatschappij gevoerd werden, vormen de basis van deze dissertatie. Naast zo’n 7000 krantenartikelen en enkele romans, analyseert Laarmans Kamerdebatten en secundaire literatuur over de politieke behandeling van kwesties aangaande postkoloniale immigranten.
Waar de praktijk van de komst van deze nieuwkomers in bestaand onderzoek reeds uitvoerig is beschreven, voegt Laarmans’ studie een belangrijke dimensie toe met de nadruk op het taalgebruik. Dat betekent niet dat de praktijk er niet toe doet: “beleid wordt meestal voorafgegaan en gevolgd door publieke en politieke debatten (…) dit zijn de momenten waarop beeldvorming naar voren komt in het gebruik van bepaalde woorden, frases, metaforen, termen en beeldspraak.” (p. 13). Het is daarom de functionaliteit van discoursen over deze vreemdelingen die de kern vormt van dit proefschrift: wat was het nut of de boodschap van een spreker of auteur als hij/zij een groep op een bepaalde manier verbeeldde?
De vergelijkende en langetermijnperspectieven van deze studie maken bij uitstek dat de functionaliteit en het overdragen van metaforen over tijd of tussen contexten (van koloniale context naar het postkoloniale Nederland) zichtbaar kunnen worden. De opzet van het boek faciliteert deze twee perspectieven, door de verschillende postkoloniale groepen apart van elkaar te behandelen, en binnen deze geografische clusters van hoofdstukken onderscheid te maken in vertogen vóór en na de dekolonisatie. In de periode na 1945 wordt bovendien specifiek aandacht besteed aan `scharnierpunten’ in het debat, waarop een verandering in functie van bepaalde vertogen verwacht zou kunnen worden (p. 20).
Zo toont Laarmans bijvoorbeeld aan dat familieretoriek, die in Nederlands Indië diende om de hiërarchie in de koloniale maatschappij te legitimeren zonder de loyaliteit van alle betrokkenen te ondermijnen, in de postkoloniale tijd opnieuw werd gebruikt, zij het met een ander doel: het verantwoorden van het assimilatiebeleid en het creëren van draagkracht in de Nederlandse samenleving voor toelating en opvang. Opmerkelijk is dat zij niet betrekking hoefde te hebben op precies dezelfde groepen. Dezelfde familievertogen die in Nederlands Indië werden ingezet om de Nederlandse koloniale bovenlaag van de inlanders te scheiden, werden in Nederland ingezet om Nederlanders die in Nederland waren geboren te onderscheiden van Nederlanders die in de Oost waren geboren. Voor de Antillianen en Surinamers gold daarentegen dat de slavernijretoriek een invloedrijk middel was en bleef voor het construeren van verschil (p 220). Beelden en vertogen konden dus hergebruikt worden met of zonder het veranderen van functie.
Naast kennis van voormalige koloniale bevolkingsgroepen en historische verbondenheid (wat aanleiding gaf tot ideeën omtrent schuld en verplichting), herkent Laarmans door de hoofdstukken heen nog drie clusters van factoren die de mate van invloed van de gebruikte discoursen verklaren (pp. 22-23). Ten eerste beleidsruimte, economische en geopolitieke situatie; ten tweede urgentie, concurrentie en mogelijkheden tot linkage, en ten derde kenmerken van de groep (omvang, klasse, scholing, juridische status). Hoewel zij in het korte bestek van deze recensie niet uitvoerig toegelicht kunnen worden, is het belangrijk te benadrukken dat dit de auteur in staat stelt de gevolgen van taalgebruik voor de positie van de nieuwkomers in Nederland nauwkeurig te onderscheiden en van een context te voorzien. De introductie van het begrip `postkoloniale bonus-malus paradox’, dat voortborduurt op het werk van Gert Oostindie, die eerder de term `postkoloniale malus’ introduceerde, werkt hierbij eveneens verhelderend. Hoewel de bekendheid van postkoloniale migranten hun deels voordeel opleverde, kon het ook negatieve effecten hebben als koloniale vertogen als het ware mee migreerden. Voor Indische Nederlanders gold bijvoorbeeld dat de verwantschapsclaim een bonus opleverde. Het assimilatiebeleid daarentegen leverde een malus op: “de nadruk op vernederlandsen” benadrukte het anders-zijn van de groep en het minderwaardige van het Oosterse (p. 100). Bovendien had deze paradox niet voor elke groep hetzelfde effect. `Oosterse’ Indische Nederlanders kregen te maken met een postkoloniale malus, `westerse’ met een bonus (p. 65).
Dit onderzoek is gestoeld op een grondige historiografische en theoretische onderbouwing, wat het een sterk fundament geeft. Ondanks de abstractie van het gelaagde fundament, zijn de hoofdstukken bovendien vlot geschreven, wat een prettige leeservaring oplevert. Wel neigt daardoor de theoretische lijn, met name de verschillende factoren die de functionaliteit moeten verklaren, af en toe naar de achtergrond te verdwijnen, alsmede de wisselwerking tussen publiek en politiek debat. Al met al een uitstekend boek, dat misschien nóg beter was geweest als er in de opzet meer specifieke keuzes waren gemaakt. Nu komen de vele lijnen die zijn uitgezet, net niet helemaal bij elkaar in de conclusie. Sometimes, less is more?
Anneke Comello MA
annekecomello@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, Overzeese gebiedsdelen, Nieuwste tijd, Postkoloniale migratie, Nederlands Indië, Suriname, Assimilatiepolitiek