Geschiedschrijving 1900 - 1940
in het bijzonder over Friesland
Phillippus Breuker, Goffe Jensma en Hylkje de Jong red. (redactie)
116 pp, € 16,-
isbn/issn: 978-90-8704-396-4
enkele illustraties in zwart-wit

Geschiedschrijving 1900 - 1940

(recensie: Tessa Nagel M.A.)

 

Phillippus Breuker, Goffe Jensma en Hylkje de Jong red., Geschiedschrijving 1900-1940, in het bijzonder over Friesland (Uitgeverij Verloren, Hilversum, 2013), 116 pagina’s, enkele illustraties in zwart-wit, ISBN 978-90-8704-396-4, €16,-.
Deze korte bundel bevat vijf bijdragen van verschillende auteurs. Marnix Beyen, historicus aan de Universiteit van Antwerpen, opent met een algemene introductie van de Nederlandse academische geschiedschrijving van 1900-1940. Beyen beschrijft hoe de historische wetenschap in deze tijd werd beoefend en stipt daarbij enkele problemen aan. Er was weinig aandacht voor geschiedenis als wetenschap, getuige de hoeveelheid historici aan de universiteiten in Nederland (in 1939 waren er elf historici voltijds actief) en de specialisaties van deze historici (er waren vaak twee hoogleraren per universiteit, waarbij de ene gespecialiseerd was in de periode voor 1600 en de ander de periode erna voor zijn rekening nam).
In deze periode was een discussie gaande over de manier waarop geschiedenis bedreven moest worden: moest de historicus zijn bronnen interpreteren en deze dus subjectief beoordelen of was het juist zijn taak om zo objectief mogelijk te zijn en dus alleen feiten te verstrekken? Een extra element in deze discussie was de verzuiling, die voor een deel ook op de universiteiten te zien was. Met name de historici aan de protestantse VU en de katholieke Universiteit Nijmegen werden beschuldigd van vooringenomenheid. In grote lijnen zien we dat er een grotere erkenning kwam van de subjectiviteit van de historicus. Tevens zien we een sterke aandacht, in lijn met het aanwezige nationalisme in deze tijd, voor de vaderlandse geschiedenis. Voor regionale geschiedenis was nauwelijks aandacht, tenzij deze als case study in het ‘grote verhaal’ paste. 
De tweede bijdrage in deze bundel is van Maarten Duijvendak, hoogleraar economische, sociale en regionale geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij wil in zijn bijdrage onderzoeken in hoeverre nieuwe benaderingen in de geschiedschrijving doorgedrongen zijn tot de lokale en regionale geschiedenis. Hij probeert allereerst een onderscheid te maken tussen de professionele en de amateurhistoricus, maar deze lijn blijkt erg dun. Veel historici aan het begin van de 20e eeuw hadden opleidingen gevolgd die niet strikt universitair, noch strikt historisch van karakter waren. Geschiedenis was veelal een onderdeel van een studie als Nederlandse Letterkunde of Rechten. Het is hierdoor nog lastiger om een amateur van een professional te onderscheiden.
Duijvendak formuleert een aantal kenmerken van een professioneel historicus. Volgens hem moet deze een degelijke opleiding gehad hebben (die dus niet strikt historisch hoeft te zijn). Daarnaast moet een professioneel historisch onderzoek een heldere vraagstelling bevatten, een uitgebreide annotatie en moet er sprake zijn van bronkritiek. Een amateurhistoricus kenmerkt zich door een opsomming van feiten (bijvoorbeeld in kroniekvorm) te geven en deze feiten niet te duiden, maar wel in zijn weergave impliciete keuzes te maken die niet verantwoord worden. Daarnaast is amateurgeschiedenis vaak een zoektocht naar de eigen identiteit van een persoon, bijvoorbeeld naar zijn eigen regio of geloofsgeschiedenis. Tenslotte benadrukt Duijvendak dat geschiedenis in deze periode met name institutioneel en juridisch was en dat sociale, economische en culturele aspecten vaak pas na het interbellum aan de orde kwamen.
 In het laatste gedeelte van het boek worden drie personen onder de loep genomen. Als eerste behandelt Hanno Brand de historicus Izaäk Gosses, die zich als hoogleraar bezighield met regionale geschiedenis. Hij benaderde de geschiedenis voorzichtig, wilde weergeven ‘wie es eigentlich gewesen war’ en wilde de waarde van het feit hooghouden. Daarna wijdt Johan Frieswijk uit over Geert Aeilco Wumkes, een predikant die geschiedenis beschreef vanuit het geloof. Hij was nauw betrokken bij de oprichting van de Fryske Akademy. Hij wilde graag de Friese taal en cultuur verbinden met een christelijk programma. Tenslotte wordt Obe Postma neergezet door Philippus Breuker: hij was leraar wiskunde in Groningen en in zijn vrije tijd wetenschappelijk onderzoeker.
Deze drie personen worden apart beschreven door drie verschillende schrijvers. Een gemiste kans, want er is geen overkoepelende vraag en er wordt daarom geen conclusie getrokken. Met name het tweede deel van deze bundel blijft erg beschrijvend. Het is mij, ook door een gebrek aan inleiding en heldere vraagstelling, niet duidelijk waarom deze drie gekozen zijn en wat de bedoeling hiervan is. Bovendien maakt het gebruik van onvertaalde Friese fragmenten de tekst ontoegankelijk. Tenslotte wordt niet duidelijk wat er met de bundel beoogd is: waarom wordt er een boek gemaakt over de geschiedschrijving in de periode van 1900-1940 en waarom met name gericht op Friesland? Prof. Gosses was zelf wel in Friesland geboren en opgegroeid maar is na zijn schooltijd in Leiden gaan studeren en behandelde als hoogleraar in Groningen niet speciaal de regionale geschiedenis van Friesland. Tegenover zijn Friese vakgenoten stond hij juist nogal kritisch. Behalve het feit dat er twee Friese amateurhistorici beschreven worden, komt de geschiedschrijving in het bijzonder over Friesland niet echt naar voren, zeker niet in de (algemene) bijdragen van Beyen en Duijvendak. De vraag is of de ondertitel van het boek gerechtvaardigd is.
Het einde van het boek is, zonder conclusie, nogal abrupt. De bijdragen van Beyen en Duijvendak vind ik van een veel hoger niveau dan de overige drie, die vooral beschrijvend zijn. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in het gebrek aan een goede eindredactie, waardoor het boek niet als eenheid uitgegeven wordt. Het boekje als geheel kan, afgemeten aan de normen van Duijvendak, gezien worden als amateuristisch, met name door het gebrek aan een heldere vraagstelling en het gebrek aan duiding van de feiten.
Tessa Nagel M.A.
tessanagel@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, twintigste eeuw, Friesland, Geschiedschrijving