Met de verschijning - in twee banden - van Deel III is de eerste moderne Geschiedenis van Holland voltooid, en wie alle delen in huis heeft, is weer twee decimeter boek rijker - en wat voor decimeters. Ook deze twee banden zijn fraai uitgevoerd, met een duidelijk leesbare letter en bladspiegel, en rijkelijk geïllustreerd met tal van bekende en onbekende foto’s en schilderijen, die uitnodigen om ook na lezing nog regelmatig door de verschillende delen te bladeren en de verschillende illustraties aandachtig te bestuderen. Het opzoeken en bestellen van illustratiemateriaal is niet iets wat je er even bij doet, maar een dagtaak op zichzelf - historici vergeten dat nog wel eens, waardoor het ondersteunend beeldmateriaal in veel historische boeken vaak een beetje gratuit en nogal geijkt is. De beeldredactie van de Geschiedenis van Holland heeft zich in elk geval uitstekend van haar taak gekweten en is er in geslaagd om veel (relatief) onbekend beeldmateriaal op te diepen.
Verder is Deel III voorzien van veel verhelderende kaartjes en informatieve terzijdes die licht werpen op de hoofdteksten, en een persoonsnamen- en plaatsnamenindex. Net als in de voorgaande delen hebben ook de auteurs van Deel III uiterst leesbare, met vaart geschreven hoofdstukken geschreven - hier mag wellicht ook de hand van de twee redacteuren vermoed worden. De overlap, hoewel nu eenmaal onvermijdelijk in een boek met zoveel auteurs, is beperkt. De hoofdstukken zijn elk zeer informatief en geven over het algemeen een adequaat overzicht van wat er op het moment van schrijven bekend was van een bepaalde niche van de Hollandse geschiedenis. Uiteraard zijn er wel lacunes aan te wijzen, waaraan over het algemeen de gebrekkige historiografie van een bepaald onderwerp debet is. Zo besteedt Doreen Arnoldus in haar hoofdstuk over de economische geschiedenis van Holland aandacht aan de opmars van de bloembollencultuur in de negentiende eeuw. Dat is heel mooi, want ook al is de tulp een van de drie archetypische beelden van Holland (naast natuurlijk klompen en molens), de historische aandacht voor dit kleine maar invloedrijke agrarische product is tot dusver zeer beperkt gebleven. Aan de gebrekkige historiografie op dit terrein moet dan ook geweten worden dat Arnoldus alleen spreekt over de Bollenstreek tussen Leiden en Haarlem, terwijl zeker na de Tweede Wereldoorlog het grootste bloembollenareaal zich in het noorderkwartier van Noord-Holland bevond - en bevindt. De trek van de bloembol naar het noorden, langs de geestgronden aan de kust en naar de Anna Paulownapolder en het Koegras - het Noordelijk Zandgebied - beschrijft zij niet, en dat is jammer, omdat die trek ingrijpende gevolgen voor Noord-Holland heeft gehad - zo werd bijvoorbeeld het gat Breezand binnen enkele jaren tijd van een arme uithoek van de overwegend protestantse Anna Paulownapolder een welvarende, rooms-katholieke enclave ten gevolge van de immigratie van bloembollenkwekers uit de Bollenstreek. Dat de bloembollenteelt niet meer historische aandacht krijgt, is onbegrijpelijk, zeker omdat deze een naar verhouding grote uitstraling over de grenzen heeft en een van de weinige agrarische sectoren is die economisch gezond is - bollenkwekers ontvangen namelijk geen subsidies van Europa, en dat is maar goed ook. De gebrekkige historiografie kan de auteur natuurlijk niet verweten worden en laat onverlet dat het goed is dat er eindelijk eens historische aandacht is voor een van de meest beeldbepalende economische sectoren van Nederland.
Ook het - overigens zeer informatieve hoofdstuk - over armenzorg en charitas van Marco van Leeuwen verraadt dat het laatste woord over de vrijgevigheid van de Hollander nog niet is gezegd. Lokale studies naar de armenzorg in de negentiende en twintigste eeuw zijn nog veel te weinig voorhanden, en de auteur schrijft noodgedwongen veel over Amsterdam - waar hij zelf onderzoek heeft gedaan - en over de wetgeving op sociaal-charitatief terrein, wat echter eerder een nationaal Nederlands verhaal is dan een regionaal Hollands. Jammer is ook dat de auteur niets schrijft over de stereotiepe zuinigheid van de Hollander - of is zuinigheid sinds Zeeuws Meisje gemonopoliseerd door de Zeeuwen? Juist omdat andere auteurs wel aandacht besteden aan de beeldvorming over de Hollander en Holland had ik wel eens willen weten of de Hollanders zuiniger dan wel vrijgeviger waren dan andere Nederlanders. Het komt mij voor dat formele charitas vooral een stedelijk fenomeen was, en dat een urbane samenleving als Holland waarschijnlijk rijker bedeeld was wat betreft filantropische en charitatieve organisaties dan laten we zeggen Drenthe, waar men meer afhankelijk was van familie en buren. Op die vragen krijgen we in dit verder zeer heldere stuk geen natwoord. Ook hier zal een nog vrij onvolledige historiografie de auteur parten hebben gespeeld.
Ook zijn er wel eens merkwaardige lacunes. In het hoofdstuk van Knippenberg en De Pater over de positie van Holland binnen Nederland wordt wel uitgebreid ingegaan op de electrificatie van Holland, maar in het geheel niet op het aanleggen van waterleidingen - en dat terwijl er wel een foto staat afgebeeld van een fraaie watertoren. Daar is weliswaar vooral verouderde literatuur over, maar toch. Persoonlijk denk ik dat de geregelde aanvoer van zuiver water misschien wel van groter belang was voor de stadsbevolking van bijvoorbeeld Amsterdam, dan de electrificatie. En bij het aanleggen van waterleidingen liep Holland in elk geval voorop. In het hoofdstuk van Jan Kok over de demografische geschiedenis van Holland miste ik de gevolgen van de - grootscheepse? - immigratie sedert de jaren zestig van de twintigste eeuw voor de demografie van Holland. Dat is jammer, zeker omdat diverse auteurs in hun hoofdstukken ingaan op de gevolgen van die immigratie.
Jammer is ook dat er wel eens foutjes in de tekst zijn geslopen. Zo staat in Niemeijers hoofdstuk over de Hollandse infrastructuur op blz. 124-125 een fraaie kaart van de infrastructurele veranderingen in Holland, waaronder de droogmakerijen die zijn toegevoegd in 1650-1900, maar helaas zijn daar het Koegras, de Anna Paulownapolder en de Waard- en Groetpolder niet ingekleurd als zodanig. Op blz. 285 laat de auteur van het desbetreffende stuk Pieter Arkenbout overlijden in 1897, maar op blz. 286 sterft de arme man al in 1891. Op blz. 322 wordt gesproken van het joodse werkdorp ‘op Wieringen’, wat echter moet zijn ‘in de Wieringermeer’ - een niet onbelangrijk verschil. Verder verklaart een auteur op blz. 630 de opmerking van een Franse auteur dat de Volendammer kledij op die van Mammelukken leek door te verwijzen naar de gelijknamige sultans van het middeleeuwse Egypte. Het is echter waarschijnlijker dat de Fransman verwees naar de militaire kaste die over Egypte regeerde tot de negentiende eeuw. In het leger van Napoleon waren ook Mammelukken-eenheden actief, zoals blijkt uit een van de schilderijen van Goya, waar Spaanse guerilla’s een paar Mammelukken te grazen nemen. Het lijkt me waarschijnlijker dat de Fransman verwees naar de wijde broeken van deze soldaten, die hij misschien zelf heeft gezien in Frankrijk, dan naar middeleeuwse sultans waarvan welbeschouwd niemand meer wist hoe ze eruit zagen.
Maar dit soort kleine onjuistheden zijn begrijpelijk en wegen niet op tegen de over het algemeen zeer informatieve hoofdstukken, waarin de lezer dikwijls ook nieuwe inzchten krijgt aangereikt. Verschillende auteurs bereiden de lezer interessante - en soms veelzeggende - verrassingen; zo schrijft Thimo de Nijs in zijn hoofdstuk over de politieke geschiedenis van Holland na 1795 over de nog steeds wisselende grenzen tussen Zuid-Holland en Utrecht en de kleine administratieve oorlogjes die de beide provincies nog steeds voeren om bepaalde gemeentes. Bijna vijfhonderd jaar nadat zowel de bisschop van Utrecht als de graaf van Holland het veld hebben geruimd, wordt er nog steeds gebakkeleid over de grens tussen Holland en Utrecht! Over continuïteit gesproken… Ook heel interessant is de beschrijving van de pogingen in de jaren 1990 om stadsprovincies in te richten, die paradoxaal genoeg juist getorpedeerd zijn door met name de stadsbevolkingen zelf, die er en masse niets voor voelden. Geweldig is ook de beschrijving van het geringe animo voor verkiezingen in het Holland van koning Willem I, zoals in het Utrechtse Rhenen, waar stembriefjes worden bewaard met opschriften als ‘Doet zoo als het U belieft’ of ‘Ik hou met de meeste stemmen’. Dat zou je nu als kiezer toch niet meer durven opschrijven…
Ook het hoofdstuk over waterstaat, infrastructuur en verstedelijking van A.F.J. Niemeijer biedt dergelijke onvermoede inzichten. Zo wijst Niemeijer erop dat ook wegen een geschiedenis hebben; wie denkt er nu bij na, als hij of zij over een snelweg raast, dat ooit Napoleon de verkeersader in kwestie heeft laten aanleggen? Ik had er althans nooit bij stil gestaan.
Hoewel ik alle hoofdstukken interessant vond, heb ik het hoofdstuk van Rob van Ginkel over de beeldvorming van Holland met speciale aandacht gelezen. Persoonlijk vond ik het een van de beste en interessantste hoofdstukken, waarin de auteur ingaat op de invention of tradition in Holland en beschrijft hoe al dan niet ‘authentieke’ volkscultuur dankzij de groeiende interesse voor folklore en folkloristische gebruiken niet alleen toerisme aanwakkerde maar ook zorgde voor de ‘verstening’ van die folklore, die gaandeweg elke relevantie voor het dagelijks leven verloor - behalve dan als bron van inkomsten. Ook de adoptie van Hansje Brinker wordt besproken; de vrucht van de verbeelding van een Amerikaanse dame die nog nooit in Nederland was geweest; Hansje Brinker, een jongen die in werkelijkheid nooit heeft bestaan en bovendien ook nog dom genoeg was om zijn vinger in de dijk te steken. Als u ooit een gat in de dijk ziet waaruit water stroomt, dan moet u daar zeker niet uw vinger in stoppen, maar hard weg rennen - die dijk is dan namelijk zo verzadigd met water dat hij op het punt staat in te zakken. Niettemin heeft Hansje Brinker zijn eigen monument in Spaarndam - een monument voor hoe niet-Hollanders de archetypische Hollander zien, en een treffend voorbeeld van hoe een gemeenschap de archetypische beelden van buitenstaanders over die gemeenschap zich eigen maakt en het verhaal zelfs in feite annexeert als eigen cultuurgoed.
En daarmee zijn we meteen bij de hamvraag: bestaat de Hollander eigenlijk wel? Van Ginkel laat er weinig twijfel over bestaan dat ‘de Hollander’ eigenlijk alleen bestaat buiten Holland - in de andere Nederlandse provincies, waar men zich afzet tegen de dominantie van de Hollanders, en in het buitenland, waar ‘de Hollander’ echter meer staat voor een archetypische Nederlander met pofbroek en klompen, die haring en tulpen verkoopt voor zijn molen, terwijl hij ondertussen een pijpje rookt. Hollander ben je vooral in de ogen van de ander, de niet-Hollander. Eenzelfde soort probleem hebben alle auteurs van de Geschiedenis van Holland gehad. De bedoeling van de opdrachtgevers was immers dat duidelijk zou moeten worden in hoeverre Holland zich onderscheidt van de andere Nederlandse provincies, en welke plaats het inneemt ten opzichte van de rest van Nederland. Wel, na drie dikke delen in vier banden moet de conclusie toch vooral zijn dat Holland, als hegemoon van de noordelijke Nederlanden, in feite de norm is waaraan de andere provincies zich toetsten, of werden getoetst. Van een Hollandse identiteit is echter amper sprake - en misschien is die er ook wel nooit geweest, zelfs - of juist - niet in de Middeleeuwen.
Maar identiteit is dan ook een modieus woord. Want wat is identiteit nu eigenlijk? Probeer het maar eens te omschrijven, dan kom je er achter hoe moeilijk het is om iemands identiteit vast te stellen. En daarbij: je kunt het niet eten, en er zijn dus in slechte tijden altijd mensen geweest die zonder mankeren hun ‘Hollandse’ of ‘Nederlandse’ identiteit inwisselden voor bijvoorbeeld een Amerikaanse.
Maar voor het eindresultaat doet de precieze onderzoeksvraag eigenlijk niet zo terzake: er is nu voor het eerst in jaren, zo niet eeuwen, een veelomvattende en uiterst toegankelijke Geschiedenis van Holland. Nu al is te zien in bijvoorbeeld de noten bij artikelen in het Historisch Tijdschrift Holland dat de Geschiedenis van Holland goed gelezen wordt onder historici - en dat is altijd een goede graadmeter voor de waarde van zo’n publicatie. Bij iedereen die geïnteresseerd is in de geschiedenis van Holland hoort deze prachtige driedelige reeks dan ook in de kast te staan.
Henk Looijesteijn