Het gelijk van de Gouden Eeuw
Recht, onrecht en reputatie in de vroegmoderne Nederlanden.
M. van Groesen, J Pollmann, H Cools (red) (redactie)
156 pp, € 17,-
isbn/issn: 978-90-8704-453-4
geïllustreerd

Het gelijk van de Gouden Eeuw

(recensie: W. Pelt)

 

M. van Groesen, J Pollmann, H Cools (red), Het gelijk van de Gouden Eeuw : Recht, onrecht en reputatie in de vroegmoderne Nederlanden. (Hilversum : Verloren 2014) 156 p., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-453-4, € 17,-
Deze bundel van negen opstellen door leerlingen van Prof. Henk van Nierop met een inleiding door twee redacteuren over de vroegmoderne Nederlanden en hun koloniën is verschenen ter gelegenheid van zijn emeritaat in de Nieuwe Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Volgens de flaptekst "biedt deze bundel een mooie inkijk in de reikwijdte en de rekkelijkheid van het vroegmoderne Nederlandse rechtssysteem". De bijdragen zijn meer of minder rechtshistorische artikelen over uiteenlopende onderwerpen, veelal onderwerpen waaraan de laureaat een bijdrage heeft geleverd: koloniën, tolerantie, Amsterdam, adel.
Liesbeth Geevers, die reeds eerder heeft gepubliceerd over de familiegeschiedenis van de Nassaus, behandelt in `Prinselijke stadhouders’ (pp. 17-31) de vraag, in hoeverre Maurits voor 1618 (de dood van Philips Willem) aanspraak maakte (en kon of mocht maken) op de titel "prins". Geevers heeft officiële correspondentie tussen de Staten en Maurits, opschriften van penningen en illustraties uit contemporaine geschriften en familiecorrespondentie onderzocht, en komt bij alle onduidelijkheid tot een samenhangend beeld. Zowel Staten als Maurits zelf zagen de voordelen van deze hoge titel in en gebruikten deze ook, soms in constructies als "geboren prins van Oranje", maar in adelskringen gold hij doorgaans als graaf. Naar Duits gebruik golden de kinderen van een vorst als vorst, maar Oranje lag in Frankrijk en daar was de titel voorbehouden aan de stamhouder. In het openbaar werd gebruik van de titel "prins" voor Maurits steeds gebruikelijker, en na 1600 regel. Zijdelings komt aan de orde of het stadhouderschap al als verknocht aan een familie werd gezien, en zo ja, of dat de Nassaus dan wel de Oranjes waren.
Erik Swart onderzoekt in `Man tegens man (pp. 33-46) of de inzichten uit het boek van Brian Sandberg Warrior Pursuits. Noble culture and civil conflict in early modern France (Baltimore 2010) licht kunnen werpen op de rivaliteit tussen Maurits en Filips van Hohenlohe, de man van Maria, de oudste dochter van Willem van Oranje. Deze rivaliteit was zo openlijk dat deze reeds lang is onderkend, maar nog niet eerder geduid in termen van het begrip "eer". Dit blijkt hier een zeer verhelderend begrip. Eer kwam voort uit geboorte en huwelijk, uit manmoedig gedrag, vooral in het leger, en uit godsdienst. Als we ons dit realiseren, ligt de rivaliteit voor het oprapen: beide waren graaf uit een oud geslacht, en Filips was gehuwd met wat met enige goede wil kon gelden als een geboren prinses (zie hierboven); FIlips was legeraanvoerder geweest voordat Maurits als kapitein-generaal deze rol overnam en bleef daarna hoog en gerespecteerd officier in het Staatse leger; al waren beide teveel krijgsman om als godsdienstig voorbeeld te kunnen gelden. maar beide waren trouw beschermheer van respectievelijk Lutheranen en Calvinisten. Ook zal achteraf duidelijk zijn wie in de burgerlijke Calvinistische Republiek aan het langste eind zou trekken, al is bij elk conflict Filips met een troostprijs weggekomen. Uiteindelijk heeft Maurits aan Filips' eer bijgedragen door met een grote stoet kapiteins en ritmeesters uit het Staatse leger op zijn begrafenis te verschijnen. Swart was in zijn bijdrage op http://www.dutchrevolt.leiden.edu/dutch/personen/H/Pages/hohenlohe.aspx
al begonnen met een herwaardering van deze edelman, en schuift in dit artikel nog verder in positieve zin op.
De redacteur Hans Cools heeft kennelijk niet meegeschreven aan de inleiding, maar draagt een kort biografisch artikel over Zacharis de Metz bij (pp. 47-55). De Metz was een man met vrienden in Rome, die tegen de wil van de Nederlandse geestelijkheid in 1656 werd benoemd top coadjutor. Binnen die geestelijkheid was naast wrijving met Rome ook onmin tussen regulieren en seculieren schering en inslag, zodat de kansen van De Metz op effectief functioneren in een formeel in de Republiek onzichtbare kerk klein waren, zelfs wanneer De Metz over betere diplomatieke gaven had beschikt. De conclusie van Cools op grond van een lijkklacht van Vondel, dat De Metz toch op sommigen indruk moet hebben gemaakt, komt wat mij betreft dan ook uit de lucht vallen.
Elmina mag tegenwoordig een bekende naam in de geschiedenis van Nederland Overzee zijn, Arguin is dat (nog) niet. Het is een kaal eiland voor de West-Afrikaanse kust, dat 1633-1678 werd bestuurd door de West-Indische Compagnie (WIC). Michiel van Groesen doet op grond van archiefstukken en scheepsjournaals verslag van de eerste jaren van vestiging in `Recht door zee’ (pp. 57-71). Het verhaal leest als een piratenroman met een dappere maar domme commies De Pere in de hoofdrol. In het begin was gomhandel en niet de slavenhandel de reden van deze volksplanting, bestaande uit een fort veroverd op de Portugezen annex handelspost, wat mogelijk de reden is, dat deze episode tot dusverre buiten de geschiedschrijving is gebleven. De Pere vertrok op een kwade dag naar de kust om handel te drijven, en keerde niet terug. Dit had gedrag dat grensde aan muiterij tot gevolg, wat pas bedwongen kon worden toen twee schepen uit Nederland aanlegden. Niet lang daarna, in 1637 veroverde de WIC Elmina en verlegde de aandacht zich naar de slavenhandel, zodat Arguin de status van pleisterplaats kreeg en uit de bronnen verdween. In 1678 werd het veroverd door Frankrijk, dat het fort ontmantelde en daarna zijn troepen van het eiland terugtrok.
Er was in de jaren twintig van de zestiende eeuw wat bijzonders aan de hand met het ambt van schout in Amsterdam: het benoemingsrecht was als pand in handen van de stedelijke overheid gekomen. Dit had tot gevolg, dat de schout bij zijn beleid meer aansloot bij de wensen van de stad dan die van de landsheer. Jan Boomgaard geeft in `Jan Hubechtsz, schout van Amsterdam 1518-1534’ (pp. 75-89) een beeld van een buitenbeentje: een tweede generatie klimmer, die het bracht tot een ambt dat voornamelijk aan regentenfamilies toeviel. Jan ging heel ver in tolerantie van Lutheranen en Wederdopers, zo ver dat het hem uiteindelijk zijn ambt kostte. Maar Jan was intussen zodanig gaan behoren tot het spraakmakende deel van de stad, dat net als bij Jan Jeroensz uit Van Nierop's boek Het verraad van het Noorderkwartier (Amsterdam 1999, derde druk 2005)de gevolgen beperkt waren.
Judith Pollman, bij Van Nierop gepromoveerd op Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641) (Amsterdam 2000), maakt van een recent hertaald dagboek dat deze Buchelius als regent bijhield, gebruik om een kijkje te geven in de keuken (en vooral de regentenkamer) van `Het Utrechts tuchthuis’ (pp. 91-106). Het beeld dat uit dit dagboek oprijst, sluit goed aan bij dat van Pieter Spierenburg, The prison experience. Discipliniary institutions and their inmates (New Brunswick 1991, Amsterdam 2007). Tuchthuizen waren bestemd voor boeven die niet als onverbeterlijk golden, maar van wie men hoopte dat ze door opvoeding en hard werk zoals zagen en raspen tot een eerlijk bestaan te brengen waren. Ook onhandelbare familieleden werden wel hierin ondergebracht. Naar hun opzet zouden tuchthuizen zichzelf moeten kunnen bedruipen, maar overal moest er overheidsgeld bij, net als in het geval van de tuchthuizen die Spierenburg heeft onderzocht. Mede hierdoor was het personeel tot een minimum beperkt, zodat voor handhaving van tucht, orde en productie vaak met de gevangenen moest worden gemarchandeerd. Ook in de zeventiende eeuw bleek tenslotte recidive ondanks alle goede bedoelingen een frequent voorkomend verschijnsel. Al was het ambt van regent eervol, de teleurstellingen waren zo groot dat Buchelius het na twee termijnen met plezier neerlegde.
Formeel hadden vrouwen in de zeventiende eeuw een veel slechtere positie dan mannen: getrouwde vrouwen konden niet procederen en een eed van een vrouw was minder waard dan die van een man. In Het verraad van het Noorderkwartier heeft Henk van Nierop al laten zien, dat de Republiek een standenstaat was en de echte scheidslijn van rechtsongelijkheid liep tussen de gezeten burgers aan de ene kant en het grauw en de plattelandsbewoners aan de andere kant. In `Gelijk hebben, gelijk krijgen? Vrouwen en vertrouwen in het recht in Holland en de 17e en de 18e eeuw’(pp. 109-127) laat Ariadne Schmidt zien, hoe burgervrouwen de harde kantjes van de formeel ongelijke positie wisten af te slijpen. In de eerste plaats had iedereen, man of vrouw, het recht om een schriftelijk verzoek bij de autoriteiten in te dienen. In zo een verzoek kon worden gevraagd, onrecht te herstellen. We vinden dit petitierecht nog steeds in de Grondwet, artikel 5. Verder stond ook vrouwen de alternatieve rechtsgang naar de kerkenraad open. Kerkenraden hadden een belangrijke rol in geschillenbeslechting, ook voor louter wereldse onderwerpen, zoals al is aangetoond door Aries van Meeteren in Op hoop van akkoord (Hilversum 2001), maar deze weg bood alleen soelaas wanneer beide partijen in een conflict tot dezelfde kerk behoorden. In het voorbijgaan wijst Schmidt nog op een ander feit dat de positie van vrouwen versterkte: in veel gevallen was een eed nodig in een rechtsgeding, en in de zeventiende eeuw bestonden grotere aarzelingen tegen meineed dan tegenwoordig.
Griet Vermeesch reconstrueert aan de hand van een vrijwel compleet procesdossier en enkele aanvullende bronnen `Een 18e-eeuws pro Deo proces voor de Raad van Vlaanderen’ (pp. 127-139) en plaatst dit in zijn context. Het is in zoverre een uitzonderlijk proces, dat geen van partijen tot het procederende deel van de maatschappij behoorde: eiser kon bijvoorbeeld niet lezen en schrijven, maar werd daarin bijgestaan door zijn broer. Alleen al voor het verkrijgen van toestemming om pro Deo te procederen, was anderhalf jaar nodig, en het hele proces duurde zeven jaar – en dat om 12 pond Vlaams. Ter vergelijking: de proceskosten van eiser die uiteindelijk door gedaagde werden gedragen, bedroegen 443 pond.
In een inleiding (pp. 7-13) geven Michiel van Groesen en Judith Pollmann een kort overzicht van het `rechtssysteem’ in de vroegmoderne Nederlanden en vatten de rechtshistorische elementen uit de verschillende bijdragen samen.
Als feestbundel met artikelen over de vroegmoderne Nederlanden is hij zeker geslaagd: bijna alle bijdragen bieden interessant materiaal, en omdat de meeste auteurs ervoor hebben gekozen, een aspect van hun eerder werk uit te diepen, is het wetenschappelijk niveau steeds goed. De artikelen hebben een rijk notenapparaat en zijn vaak rechtstreeks gebaseerd op bronnenonderzoek. Dit geldt ook voor de hier niet besproken bijdrage van Suze Zijlstra, `Flexibele handhaving van de wet. Koloniale belangen en de behandeling van Engelse en Joodse kolonisten in Suriname’ (pp.141-153). De redacteuren claimen dat het doel van de bundel was “[o]m de verscheidenheid aan aspecten van het rechtssysteem en de rechtsorde in de vroegmoderne Nederlanden te bestuderen” (p. 9) en zijn daar uitstekend in geslaagd.
Mr. Drs. Wim Pelt
Met medewerking van Prof. Dr. Johanna Maria van Winter
wpelt@ziggo.nl
j.m.vanwinter@uu.nl
 
Trefwoorden: Nederland, Nieuwe tijd, Rechtsgeschiedenis, Sociale geschiedenis, Overzeese geschiedenis