Al lang voordat Nederlanders hun weg vonden naar het verre Indië en daar gedurende 350 jaar de scepter zwaaiden, domineerden de Nederlanders de Oost, zij het wat dichterbij huis. Vanaf het midden van de zestiende eeuw overspoelden Nederlanders het Oostzeegebied, waar ze vakkundig alle competitie uitschakelden. In de zeventiende eeuw ontzag de Republiek zich niet de grootmacht Zweden te dwingen op te houden met Denemarken te bevechten, en werd de Deense koning regelmatig op de vingers getikt als hij de Sonttol wilde verhogen - daar zat de Republiek niet op te wachten. Nederlanders speelden al in de vroege zestiende eeuw een belangrijke rol in het Deense koninkrijk, dat toentertijd ook Noorwegen en IJsland omvatte. Koning Christiaan II (regeerde 1513-1523) had zelfs een verhouding met de van oorsprong Amsterdamse herbergiersterdochter Duifje Nicolaas (ca. 1490-1517), die samen met haar moeder Sigbrit Willumsdochter veel invloed uitoefende op Christiaans bewind. De Nederlands-Deense betrekkingen onder deze koning en zijn opvolgers verdienen nader onderzoek, daar de Nederlandse connectie voor hen van meer dan gemiddeld belang was. Nederlanders waren zeer gewild als technici en handelaars: zo verbouwden ze bijvoorbeeld het kasteel Kronborg in Helsingír tot het Renaissance slot dat het nu nog steeds is. Kronborg was de 'Sleutel tot de Sont', de zeestraat die werd beheerst door de Deense koning en voor het koninkrijk een zeer belangrijke bron van (tol)inkomsten was. Helsingír was in het buitenland zelfs bekender dan Kopenhagen, hetgeen verklaart waarom Shakespeare de Deense prins Hamlet laat rondlopen in Elsinore (of Elseneur, de Nederlandse naam voor Helsingír).
Een overzicht van de Deens-Nederlandse betrekkingen in de vroegmoderne tijd is er helaas nog niet, maar een tipje van de sluier wordt opgelicht door 'Al het Hollandse volk dat hier nu woont'. Nederlanders in Helsingír, circa 1550-1600 van de Deense historicus Allan Tínnesen. Het boekje - een deel in de Zeven Provinciënreeks - is een bewerking van een hoofdstuk uit Helsingírs udenlandske borgere og indbyggere ca. 1550-1600, dat verscheen in 1985. Daarin beschrijft Tínnesen de buitenlandse kolonies in de belangrijke Deense handelsstad Helsingír in de tweede helft van de zestiende eeuw; het hoofdstuk over de Nederlanders is nu bewerkt en vertaald opdat ook een Nederlands publiek kennis kan nemen van de Nederlandse invloed in de 'Nabije Oost', die zo groot was dat Helsingír in de zestiende en zeventiende eeuw wel Klein Amsterdam werd genoemd.
Het boekje bestaat uit een inleiding, het hoofdstuk zelf, een conclusie en daaropvolgend een bijlage met prosopografische gegevens van tal van Nederlanders vermeld in de belastingkohieren van Helsingír. Behandeld wordt waarvoor de Nederlanders naar Helsingír kwamen - voornamelijk handel -, wat ze er deden, en hoe ze er ontvangen werden. Interessant is dat de Nederlanders bepaald geen onzichtbare allochtonen waren: in tegenstelling tot de brave en oppassende Duitsers gingen de Nederlanders onderling nog wel eens op de vuist, of erger: enkele gevallen van doodslag begaan door Nederlanders zijn bekend. Ook bezondigden de Nederlanders zich nog wel eens aan belastingfraude. Daarbij weigerden sommigen in te burgeren: dikwijls klagen de autoriteiten over Hollanders die in Helsingír hun fortuin maken om vervolgens terug te keren naar de Nederlanden met medeneming van hun kapitaal. De Nederlandse immigranten negeerden bovendien regelmatig de inheemse tussenhandelaren en handelden liever zelf met de Nederlandse schepen die in de Sont voor anker lagen. Dat was niet alleen goedkoper, maar zo kaapten ze ook de beste goederen voor de neus van anderen weg.
Ondanks de klachten over de onbeschaamdheid van de allochtone Nederlanders, waren lang niet alle autochtone inwoners van Helsingír de Nederlanders slecht gezind, daar de klachten niet zelden hand in hand gingen met klachten over autochtone inwoners die zich niets van regelgeving aantrokken en liever direct met de Nederlanders handelden dan via tussenhandelaren.
Interessant is ook dat de Nederlanders waarschijnlijk feestgedruis op grote schaal invoerden bij mijlpalen als dopen en trouwen. Dat waren de lutherse Denen blijkbaar niet gewend, en er werd ook wel geklaagd dat andere inwoners van Helsingír het 'spilzieke' gedrag van de Nederlanders overnamen. De klachten daarover lijken overigens op vergelijkbare klachten over Zuid-Nederlandse immigranten in Holland in de vroege zeventiende eeuw, die er ook van werden beticht het grote feestvieren ingevoerd te hebben in het ooit zo sobere Holland. Het zijn deze gegevens over de verhouding tussen Deense autochtoon en Nederlandse allochtoon die een interessante parallel opleveren met de huidige 'allochtonen'-problematiek: klachten over het gebrek aan inburgering van nieuwkomers zijn bepaald niet nieuw!
Tínnesens boekje is een aanzet voor verder onderzoek, want veel blijft nog onduidelijk. Zo maakt hij geen duidelijk onderscheid tussen de verschillende gewestelijke herkomst van de Nederlanders, en laat bijvoorbeeld onvermeld of de Nederlanders in kwestie nu vooral Hollanders waren, of dat er ook Zuid-Nederlanders tussen zaten - een niet onbelangrijke vraag, gezien de recente opleving van de discussie over de rol van de Zuid-Nederlanders in de opkomst van Holland als centrum van de wereldeconomie (zie ook de recensie van Clé Lesger, ). Bovendien eindigt zijn onderzoek rond 1600, maar daarmee kwam natuurlijk geen einde aan de Nederlandse immigratie en invloed in Helsingír in het bijzonder en Denemarken in het algemeen. Een kleine onjuistheid mag niet onvermeld blijven: op blz. 21 heet Sigbrit Willumsdochter getrouwd te zijn met koning Christiaan II; dat is echter een eer waarop zij nooit aanspraak heeft kunnen doen gelden.
Niettegenstaande deze aanmerkingen is 'Al het Hollandse volk dat hier nu woont' een aardige aanwinst voor de geschiedschrijving van de Nederlandse handelsexpansie en biedt het verdere aanknopingspunten voor historisch onderzoek naar de impact van immigratie op de bevolking van een bepaalde geografische eenheid.