Christelijke wetenschap.
Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940.
Ab Flipse
327 pp, € 29,-
isbn/issn: 978-90-8704-415-2
Passage reeks 44, geïllustreerd

Christelijke wetenschap.

(recensie: Drs. Martha Catania-Peters)

 

Ab Flipse, Christelijke wetenschap. Nederlandse rooms-katholieken en gereformeerden over de natuurwetenschap, 1880-1940. Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2014 (Passage reeks 44), 327 blz., geïllustreerd, ISBN: 978-90-8704-415-2, € 29,-
 
Na de lange eeuw van de ‘liberale’ natuurwetenschappen, met de evolutietheorie van Darwin als hoogtepunt, of dieptepunt zo men wil, vond rond 1900 een culturele omslag plaats, een kentering ook in de opinie betreffende de resultaten van de natuurwetenschap. Hierin zagen gereformeerden en rooms-katholieken hun kans om na afwijzing en afzijdigheid meer in positieve zin een bijdrage te leveren aan het wetenschappelijk debat. Abraham Kuyper heeft dan al in 1880 de Vrije Universiteit opgericht en de katholieken zijn gegrepen door het idee dat de filosofie van Thomas van Aquino (1225-1274) hun de weg kan wijzen in het labyrint van de in hun ogen Goddeloze materialistische natuurwetenschappen.
Ab Flipse schreef een boek over deze poging, de relatie tussen wetenschap en religie te herstellen in de periode 1880-1940, eveneens verschenen als proefschrift aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. In het eerste hoofdstuk worden drie vragen geformuleerd waarvan de belangrijkste: “Wat zijn de aard en de inhoud van de neocalvinistische en neothomistische wetenschapsidealen voor wat betreft de natuurwetenschap” (p. 32). De verdere vraagstelling betreft de uitwerking van deze idealen in de wetenschappelijke wereld en samenleving in bovengenoemde periode. Als inleiding wordt in dit hoofdstuk ook een mooi historisch overzicht geboden van de relatie tussen natuurstudie en geloof door de eeuwen heen. Zo blijken Galilei en Newton niet van hun geloof te zijn gevallen door hun revolutionaire ontdekkingen. De mechanistische benadering van Descartes was voor de buitenwacht nog het meest verontrustend. Ook is interessant dat de scheiding tussen wetenschap en religie in de 19e eeuw onder andere door de professionalisering van het moderne natuuronderzoek werd veroorzaakt.
Flipse beschrijft daarna het streven van gereformeerden en rooms-katholieken rond 1900, de daden van hun voormannen Abraham Kuyper en Herman Schaepman, en het ontstaan van eigen organisaties, aanzetten in de richting van de latere verzuiling. Een ander hoofdstuk behandelt de activiteiten die in de academische wereld werden ontplooid, de daar ontwikkelde visies en hun botsingen met wat door de confessionelen ‘liberale’ wetenschap werd genoemd. Ook Abraham Kuypers wijziging van de wet op het Hoger Onderwijs (Kuyper was toen minister), waardoor bijzondere universiteiten en leerstoelen konden worden ingericht, én de Kamerdebatten daarover, komen aan bod.
 In volgende hoofdstukken gaat het over de opvattingen die bepalend werden voor wat ging heten, de neocalvinistische en neothomistische benadering van de natuurwetenschappen. Men ging toen ook spreken over christelijke en katholieke wetenschap. Ik vraag me af waarom ‘katholieke wetenschap’ niet in de titel van de dissertatie wordt genoemd. Gemeenschappelijk was in ieder geval dat men zich keerde tegen de scheiding van geloof en wetenschap. Ook wilde men de wetenschap zien als een eenheid of een organisme, en zocht men een hernieuwde synthese van wetenschap – wijsbegeerte –geloof.
Hoe werden deze filosofieën in de praktijk toegepast? Om daar achter te komen, werd studie gemaakt van katholieke en gereformeerde studentenverenigingen en professionele wetenschappelijke organisaties. Vele discussies en meningsverschillen passeren de revue. De kwestie Geelkerken midden jaren ’20, waarna de letterlijke interpretatie van de Bijbel in ere wordt hersteld, doet de hele onderneming aan calvinistische kant mislukken. De katholieken menen met het samenbindend neothomisme tot in de jaren ’30 nog te kunnen anticiperen op de toekomstige natuurwetenschappen. Het is echter dan al duidelijk dat onderzoeksresultaten achterblijven bij de gangbare natuurwetenschap.
Neocalvinisme en neothomisme brachten de natuurwetenschappen nauwelijks een stap verder. Men was vooral bezig de natuurwetenschappelijke bevindingen in lijn te brengen met Bijbel en religie. Zo zijn er allerlei pogingen, het scheppingsverhaal in overeenstemming te brengen met de uitkomsten van onder andere de geologie, biologie en vooral de evolutietheorieën. Waren de zes dagen misschien terug te vinden in de verschillende aardlagen? Duurde een scheppingsdag 24 uur, of moest meer aan tijdperken in de geschiedenis van de aarde worden gedacht? Schiep God later ook nog wel eens het een en ander of gaf hij zijn creatie het vermogen mee tot verdere ontwikkeling? Stierven dieren ook al vóór de zondeval? En de slang in het paradijs, sprak hij echt of was dit allegorisch bedoeld, onderwerp in de synode van Assen en de kwestie Geelkerken.
Flipse betoogt dat, hoewel meestal gedacht wordt dat de discussies vooral gingen over de evolutietheorie van Darwin, er veel meer onderwerpen waren waarover men het eigen religieus-filosofische licht wilde laten schijnen. Echter, zoals ook door hem opgemerkt, was het verzet tegen Darwins mechanistische theorie juist zo groot, omdat hier een verklaring werd gegeven voor het ontstaan van de soorten, inclusief de mens, waarbij men God en Bijbel niet meer nodig had. Na Darwins evolutietheorie kon men zonder scheppingsverhaal.
Er is vorig jaar een biografie verschenen over Geelkerken: Heeft de slang gesproken? Het strijdbare leven van dr. J.G. Geelkerken (1879-1960) van M. J. Aalders (Amsterdam, Bert Bakker: 2013). Een recensent van deze biografie vroeg zich onlangs af in de BMGN (nr. 3 van 2014), of niet een breder kader kon worden gegeven van de maatschappelijke ontwikkelingen in het desbetreffende tijdsbestek. Misschien geeft Flipse in onderhavig boek het door de recensent gevraagde kader, hoewel ook hier de blik nog beperkt blijft tot de eigen confessionele kring en bijvoorbeeld maatschappelijke en politieke ontwikkelingen aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog nauwelijks worden genoemd. Flipse brengt wel kort de invloed van verschrikkingen uit de Eerste Wereldoorlog, veroorzaakt door nieuwe technologieën, ter sprake. Dat was natuurlijk koren op de molen van de religieus gemotiveerde kritiek op de ‘liberale’ natuurwetenschap. Ik vraag me af wat de invloed van de Tweede Wereldoorlog is geweest. Dat komt niet ter sprake. Wel wordt de invloed van het wegvallen van de verzuiling in de jaren’60 behandeld. Hierdoor verdween namelijk vrij geruisloos de gehele poging van katholieken en calvinisten om natuurwetenschap en geloof tot één geheel te smeden. En pas toen ontstond een acceptatie van de wetenschappelijke verworvenheden. Het ten tonele verschijnen van het onderwerp verzuiling komt hier overigens als een verrassing, want is eerder nogal verwaarloosd.
Een ander bezwaar betreft de uitwerking van de belofte om nog iets van de latere ontwikkelingen te schetsen. Deze komt niet veel verder dan de conclusie dat wetenschap en religie nu weer strikt gescheiden worden gehouden, ook op de VU. Ook is er nog een korte beschrijving van de evangelisch-reformatorische beweging rond de Evangelische Omroep en de herleving van het creationisme in de jaren ’70, welke overigens de tegenstelling wetenschap - religie juist op de spits drijven. Ik had iets meer, of iets anders verwacht, misschien een overzicht van de stand van zaken in, pak hem beet, de periode na 2000.
Het boek omvat, behalve alle voor een dissertatie noodzakelijke verwijzingen, lijsten en samenvattingen, een lovenswaardig objectieve beschrijving van de neocalvinistische en neothomistische wetenschappelijke debatten in de periode 1880-1940. Geen moment wordt er een waardeoordeel gegeven en dat maakt de materie ondanks de achterhaalde gezichtspunten, uitermate boeiend. Ondanks de bijkans bewezen onmogelijkheid van een christelijke of katholieke natuurwetenschap, gaat het hier mijns inziens om wetenschapsgeschiedenis, omdat de beschreven pogingen om wetenschap, wijsbegeerte en religie te verenigen, wetenschappelijk waren in hun benadering van het probleem. De schrijver heeft het over ideeëngeschiedenis. Daarover kan je dan nog weer van mening verschillen.
 
Drs. Martha Catania-Peters
Czaar Peterstraat 7a, 1018 NW Amsterdam
           
Trefwoorden: Nederland, 19e eeuw, 20e eeuw, Christelijke wetenschapsgeschiedenis