De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië
Bloemlezing van Kaapteksten uit de Compagnietijd
M. Barend-van Haeften, B. Paasman
192 pp, € 19
isbn/issn: 90-6550-688-8
Met literatuuropgave, illustraties en voetnoten

De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië

(recensie: Michel de Winter)

Vorig jaar was het vierhonderd jaar geleden dat de Verenigde Oostindische Compagnie werd opgericht. Een ander memorabel feit was de stichting van de Kaapnederzetting in 1652. De schrijvers van deze bundel vragen zich terecht af of er nu eigenlijk iets te vieren viel. Want de komst van de VOC-schepen bracht voor de oorspronkelijke bevolking niet alleen nieuwe handelsmogelijkheden mee maar ook slavernij en apartheid. Barend en Paasman concluderen echter dat het verleden niet meer kan worden veranderd.

Het doel van dit herdenkingsboek is weer te geven hoe bezoekers van de Kaap oordeelden over uiteenlopende aspecten van de Kaapkolonie. De natuur, de ‘inlanders’, maar ook de VOC-dienaren en vrije burgers (zij die geen verplichtingen meer hadden jegens de compagnie) worden door kolonisten en passanten beschreven. De in de bundel gepubliceerde teksten zijn geen officiële VOC-documenten maar reisverslagen, brieven, gedichten en liederen.

De eerste Europeaan die in het huidige Zuid-Afrika voet aan land zette (in 1487) was Bartholomeo Dias. Deze Portugees heeft ook de naam ‘Kaap de Goede Hoop’ toegekend aan het stuk land dat halverwege Indië lag. Zestien jaar later ontdekte een landgenoot van hem dat de Tafelbaai een veilige ankerplaats was. Deze man was waarschijnlijk ook de eerste Europeaan die de Tafelberg heeft beklommen (blz. 7). De eerste Nederlander die Kaap de Goede Hoop bereikte, was Cornelis de Houtman. Zijn belevenissen zijn opgetekend door onderkoopman Willem Lodewijckz. In 1598 verscheen van zijn hand Historie van Indien, waer inne verhaelt is de avontueren dei de Hollantsche schepen bejeghendt zijn. Uit dat reisverslag zijn de eerste dagen aan de Kaap van De Houtman opgenomen in de herdenkingsbundel. Begin augustus 1595 kreeg De Houtman voor het eerst de Kaap in zicht. Enkele dagen later ging hij op zoek naar een dorp van ‘inwoonderen’. Tijdens die zoektocht ontmoette hij de oorspronkelijke bewoners, die vrijwel direct een handeltje gingen opzetten met de Hollanders. Schapen werden geruild voor een ijzeren staaf. Later werd nog meer vee verhandeld, ditmaal voor wijn (blz. 25). Definitieve vestiging van de Nederlanders begon met de aankomst van Jan van Riebeeck in 1652. Uit zijn Daghregister van de jaren 1652 en 1654 zijn fragmenten opgenomen (blz. 45-54). Van Riebeeck zette op 24 april voet aan land. Twee dagen later begonnen de Hollanders met het aanleggen van een borstwering: het begin van het fort dat tot op de dag van vandaag nog kan worden bezichtigd.

Met de Europese ‘bezoeken’ aan het huidige Zuid-Afrika begon uiteraard niet de geschiedenis van dat gebied, zo constateren de samenstellers van de bundel terecht. Al lang voordat Dias voet op Kaapse bodem zette, zwierven al nomadenvolken over de eindeloze vlakten: de San (‘Bosjesmannen’) en Khoikoi (beter bekend als ‘Hottentotten’). Later kwamen de Xhosa (‘Kaffers’) (blz. 8). De Europeanen hadden overigens weinig achting voor de oorspronkelijke bewoners. De inheemse volkeren waren onbeschaafd, tenminste volgens de Europese christelijke normen en waarden. Maar uit de contemporaine documenten blijkt toch dat er ook ‘beschaafde’ inheemsen waren. Eén van die documenten is in de bundel opgenomen: Ongeluckig, of droevig verhaal van ’t schip de Gouden Buys (blz. 107-117). Dat schip leed in 1693 schipbreuk voor de kust van de St. Helenabaai. Er waren uiteindelijk slechts twee overlevenden, die slechts konden overleven met behulp van de ‘inboorlingen’. De ‘wilde mensen’(blz. 108) gaven de schipbreukelingen te eten en te drinken en brachten hen in contact met VOC-dienaren.

De algemene indruk van de oorspronkelijke bewoners was in elk geval dat zij vies waren. Zij smeerden zich in met dierlijke vetten. Dat moet buitengewoon onaangenaam hebben geroken. Echter: Jacob Haafner verhaalt over een “jong Hottentots meisje van ene buitengewone schoonheid” (blz. 159). Het moet gezegd: “Buiten het walgelijk mengsel van vet en roet, waarmede zij … bestreken was .. was zij het bekoorlijkste en fraaist gevormde vrouwenbeeld dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan..” (blz. 159)

Maar de mening over de Europeanen die woonden op de Kaap, was ook niet onverdeeld positief. Zo noemt Johanna van Riebeeck (een kleindochter van Jan van Riebeeck,) in 1710 de huisvrouwen ‘morsig’ (blz. 120). Daarnaast zijn de straten rondom het kasteel en in de stad “schuins en over met gaten, alsof er wilde varkens het hadde omgevroet” (blz. 119). Ook de staat van de gebouwen - het forst incluis – was belabberd, althans dat schrijft Joan van Hoorn in 1710 (blz. 120). Ter vergelijking: in 1665 noemde Wouter Schouten de situatie van het fort sterk verbeterd ten opzichte van 1658 (blz. 55). In hoeverre dat de conclusie rechtvaardigt dat al relatief snel het verval van de Kaapkolonie is opgetreden, wordt uit de bundel niet duidelijk. Dat is overigens niet de enige kritiek op het boek: er worden geen conclusies getrokken uit de contemporaine documenten. Verder is het boek leuk om te lezen. Door het soms ouderwetse woordgebruik en de woordvolgorde in de zinnen, moeten sommige passages meerdere keren worden gelezen maar dat is juist een van de charmes van een bundel als deze.