De Verbeelders
Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw
Saskia de Bodt (redactie)
328 pp, € 35,-
isbn/issn: 978-94-6004-187-7
geïllustreerd in kleur

De Verbeelders

(recensie: Drs. M.G. Koelewijn)

 

Saskia de Bodt (red.), De verbeelders. Nederlandse boekillustratie in de twintigste eeuw. Uitg. Vantilt, Nijmegen 2014. Gebonden, geïllustreerd in kleur, 328 pagina’s, ISBN 978-94-6004-187-7 €35,-
“Illustratie is een spiegel van de tijd” – dat stelde Saskia de Bodt, bijzonder hoogleraar Illustratie aan de UvA, onlangs op een symposium in Den Haag, gewijd aan dit boek. Illustratie is een breed begrip maar een heel korte definitie is ‘toegepast beeld’ en daarmee is het niet alleen voor kunsthistorici interessant, maar ook van belang voor bijvoorbeeld sociologen, pedagogen en zelfs economen. Het boek De verbeelders verscheen onder haar redactie en heeft – terecht – al veel lof ontvangen. Het is een prachtig overzicht, een staalkaart van het veelzijdige vak van de illustrator in Nederland vanaf 1900 tot heden. Het laat de ontwikkelingen zien die de boekillustratie in Nederland in de twintigste eeuw heeft doorgemaakt: hoe het werk van de verbeelders van verhalen, gedichten en andersoortige teksten in stilistisch en thematisch opzicht veranderde onder invloed van sociale, economische en culturele ontwikkelingen. Het is ook een historisch palet aan representatieve voorbeelden van wat al die verschillende illustratoren in de afgelopen eeuw hebben voortgebracht. Een handboek is het echter niet en evenmin een receptiegeschiedenis – maar dat beoogt dit boek ook niet te zijn. Als lezer (en kijker) word je steeds ‘lekker gemaakt’ en dat maakt vaak nieuwsgierig: naar meer biografische gegevens, meer uitspraken van de illustrator, alle illustraties in een genoemde (boek)uitgave of nog meer verschillende voorbeelden. Dat is misschien tegelijk ook wel de grootste verdienste van dit overzicht: het smaakt eigenlijk allemaal naar meer.
Er is gekozen voor een globale indeling in zes tijdvakken, waarin belangrijke ontwikkelingen worden geschetst en verbanden worden gelegd, geïllustreerd met talloze voorbeelden in tekst en beeld. Vervolgens wordt per periode een tiental illustratoren uitgelicht om bepaalde aspecten van de boekillustratie in het betreffende tijdvak te tonen. Het woord ‘illustratorenportretten’ is goed gekozen. Zoals een getekend portret een persoonlijke impressie is, zo zijn ook deze stukjes, die door verschillende auteurs geschreven zijn, verschillend qua vorm, accent en toon. Boekillustratie is trouwens nadrukkelijk niet beperkt tot kinderboeken, maar omvat ook bibliofiele uitgaven, massa-uitgaven en voorlichtingsmateriaal. Het chronologische overzicht is een soort waaier waarbij niet steeds de meest productieve of beroemde illustratoren zijn uitgekozen. Het leuke is dat dankzij deze opzet juist ook minder bekende (of zelfs vergeten) illustratoren aan bod komen, van wie het werk voor hun tijd vernieuwend of verrassend was maar die desondanks geen vaste plek in het collectieve (visuele) geheugen hebben gekregen. Natuurlijk wemelt het ook van de bekende namen en beelden, zoals Jan Sluijters, M.C. Escher, Anton Pieck, Fiep Westendorp, Max Velthuijs en Dick Bruna, en daarmee is bladeren en lezen in dit lijvige boek een feest van herkenning.
Rond de eeuwwisseling werd ‘schoonheid’ in navolging van de Arts & Crafts Movement als een noodzakelijk onderdeel van de samenleving gezien en er ontstond veel aandacht voor mooi uitgegeven romans en kinder- en prentenboeken. Zelf ben ik een liefhebster van geïllustreerde versboekjes en sprookjes uit de eerste helft van de vorige eeuw en mijn zeer bescheiden verzameling bevat boeken die zijn geïllustreerd door bijvoorbeeld Rie Cramer en Sijtje Aafjes. Het in Nederland wellicht iets minder bekende werk van Henriëtte Willebeek le Mair werd in 1921 door de criticus Cornelis Veth vergeleken met het late werk van Rie Cramer en daarbij omschreven als “stijlvol en frisch, en van een beteren smaak en echter distinctie” (p. 63). De prachtige tekeningen die zijn afgebeeld, zoals haar illustraties bij de Old nursery rymes (1917), zou ik maar wat graag eens op de hand willen zien. Tot mijn verrassing ontdekte ik tussen deze eerste illustratoren ook Cornelis Jetses – voor mij heel vertrouwd aangezien Ot en Sien het allereerste boek was dat ik als kind cadeau kreeg. Met veel interesse las ik over zijn rol in het – toen nog zeer verzuilde – onderwijs en zijn grondige werkwijze. Voor zijn aansprekende afbeeldingen verrichtte hij veel veldwerk: zo bezocht en schetste hij boerderijen, molens en fabrieken voor bijvoorbeeld de lesmethode Het volle leven (1906).
Misschien dankzij mijn protestantse achtergrond werd ik speciaal geboeid door de portretten van illustratoren als W.G. van de Hulst jr., J.H. Isings en Rien Poortvliet. W.G. van de Hulst staat bekend als de ‘lijfillustrator’ van zijn vader, een Utrechtse schoolmeester die erg populair werd met zijn kinderbijbels en talloze kinderboeken met protestants-christelijke toon. “Ik word wel eens gek van altijd maar te moeten praten over het werk dat ik voor mijn ouwe heer heb gedaan. Voor mij was het een mooie manier om geld te verdienen. Meer niet. Wist ik veel dat het zo lang zou doorwerken. Wat ik toen maakte was geen kunst. Ik tekende gewoon wat mijn vader vertelde”, stelde W.G. van de Hulst jr. in een interview aan het eind van zijn leven (p. 151). Vanaf de jaren dertig tot de jaren zestig heeft hij in zijn duidelijke en herkenbare stijl ook tientallen kinder- en schoolboeken van andere auteurs geïllustreerd. Later werkte hij vooral als schilder en beeldhouwer en zijn autonome werk hield hij strikt gescheiden van zijn omvangrijke illustratiewerk.
J.H. Isings is bij meerdere generaties bekend vanwege zijn schoolplaten met onderwerpen uit de vaderlandse geschiedenis maar zijn hart lag bij de Bijbelplaten, die waren zijn grootste liefde. In 1918 verschenen zijn eerste illustraties bij Bijbelverhalen en “het illustreren van Bijbelverhalen liep sindsdien als een rode draad door zijn leven.” Isings kan een “realist, in de letterlijke betekenis van het woord” genoemd worden en hij ging dan ook heel grondig te werk: hij deed veel bronnen- en literatuuronderzoek en ging zelfs bij theologen, classici en archeologen te rade voordat hij met tekenen begon. Het  consciëntieus verbeelden van Bijbelverhalen maar ook van andere klassieke teksten nam hij zo serieus dat het hem soms wel zorgen baarde: “hoe moest ik verantwoord werken, wat bekend is van die tijd kan op de palm van mijn hand” (p. 212).
“In culturele kringen heerst een taboe op het werk van Rien Poortvliet” aldus de auteurs (p. 261). Ook in orthodox protestantse kringen, zou ik daar aan willen toevoegen. De illustrator met de streng gereformeerde achtergrond Rien Poortvliet zag het tekenen vooral als ambacht. Hij illustreerde aanvankelijk populaire kinderboeken (zoals Saskia en Jeroen) en legde zich later toe op de zogenaamde zeer informatieve ‘kijkboeken’ voor een breed publiek waarin hij heel nauwgezet de natuur en de dierenwereld en later ook een reeks Bijbelverhalen heeft verbeeld. Tekenend is dat een van de eerste titels een Bijbelse connotatie had: …de vossen hebben holen (1973). Het beroemde boek Leven en werken van de kabouter (1976), een welhaast ‘wetenschappelijke’ en zeer realistische verhandeling over de kabouter, deed in orthodoxe kringen de wenkbrauwen fronsen (althans in mijn herinnering). Dat kunst in gereformeerde kringen taboe was, lijkt mij enigszins gechargeerd. Dat de protestantse aversie tegen (of zelfs het taboe op) sprookjesfiguren terug te voeren is op een tekst uit het Bijbelboek Deuteronomium was mij tot nu toe niet bekend maar lijkt mij heel aannemelijk. De vergelijking die Rembrandt-specialist Ernst van de Wetering ooit maakte, is veelzeggend voor het taboe in culturele kringen en tegelijk voor het talent van Poortvliet: “Dat zijn plaatjes. Rembrandt is kunst. Maar goed beschouwd hadden beiden wel dezelfde ambitie. Ze wilden tekenend en schilderend een verhaal zo goed mogelijk vertellen” (p. 261).
Het is aardig dat in de waaier van illustratoren en illustraties ook plaats is voor dit soort ‘uitzonderingen’. De ontwikkeling die door de auteurs wordt geschetst, is rijk geschakeerd, maar er is toch een globale lijn zichtbaar in het illustratievak: van specialisering en professionalisering in de eerste helft van de eeuw naar ‘Vrolijke expressie’ in de jaren ’50 en ’60 en ‘Artistieke vrijheid’ in de jaren ’70 en ’80. Aanvankelijk werd door illustratoren steeds benadrukt dat hun werk in dienst stond van de tekst. Halverwege de eeuw hadden illustratoren veel werk en konden zij zich steeds meer profileren. Veelzeggend is wat Bert Bouman in de jaren zestig schreef op een invulformulier voor een kunstenaarslexicon: “Ik ben illustrator en wens niet gezien te worden als kunstenaar” (p. 189). Aan het eind van de twintigste eeuw echter, zien illustratoren hun werk niet alleen als ambacht maar ook als kunst – hun werk is niet alleen dienend maar het krijgt een zekere autonomie en het lijkt alsof de verbeeldingskracht van de illustrator steeds groter is geworden. Zo heeft Tom Eyzenbach – onder meer bekend van zijn illustraties bij de Nederlandse uitgaven van de boeken van Roald Dahl – een beetje moeite met het woord ‘illustrator’ want dat vindt hij iets te dienend. “Ik verzin liever zelf iets” zo stelde hij onlangs op het symposium. En zoals de veelzijdige kunstenaar en illustrator Harrie Geelen – die de boeken van zijn echtgenote Imme Dros illustreerde – het aldaar zo mooi formuleerde: “Je weet dat het niet echt is en je ziet wat er gebruikt is en je gelooft toch wat je ziet. Dat geldt voor alle kunst. Als illustrator gebruik je niet alle middelen maar sommige en die beperking is de kracht”.
Gelukkig is dit omvangrijke overzicht voorzien van een uitgebreid notenapparaat, een bibliografie en een personenregister. Daar zal ongetwijfeld dankbaar gebruik van worden gemaakt door lezers die, net als ik, iets willen opzoeken of nog meer willen weten en zien. Behalve rijkelijk geïllustreerd is dit boek ook opvallend mooi en helder vormgegeven. Daarbij is het verrassend dat nu juist een leuke illustratie van Friso Henstra (bij het boek Mighty mizzling mouse and the red cabbage house uit 1984) is gekozen voor het omslag van dit boek. Deze “zeer uitgesproken illustrator” (p. 249) heeft allerlei prijzen gewonnen met zijn werk en tal van andere illustratoren opgeleid. Helaas zijn het omvangrijke oeuvre en zijn plastische, archaïsche en dynamische stijl (hij werkte aanvankelijk als beeldhouwer) nu niet meer  bekend bij het grote publiek. Behalve een mooi portret heeft deze illustrator dus een soort eerherstel gekregen want “Henstra was, achteraf bezien, misschien wel de meest vernieuwende van alle Nederlandse jeugdillustratoren” (p. 243).
Drs. Mirjam Koelewijn
m.g.koelewijn@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, 20e eeuw, Boekillustratie,  Cultuurgeschiedenis