Virtus jrg. 21, 2014
Jaarboek voor Adelsgeschiedenis
Jaarboek
280 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-520-3
geïllustreerd

Virtus jrg. 21, 2014

(recensie: Drs. M.G. Koelewijn)

 

Jaarboek
Virtus – Jaarboek voor adelsgeschiedenis, Jaargang 21 | 2014. Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis / Uitgeverij Verloren Hilversum, 2014, 280 pp. Geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-520-3, €25,-.
Dit jaarboek van de Stichting Werkgroep Adelsgeschiedenis is door de overstap naar een nieuwe uitgever flink wat later uitgekomen dan gepland. De bundel bevat een keur aan artikelen die het lopend onderzoek op haar uitgestrekte terrein weergeven. Dit onderzoek betreft heel uiteenlopende onderwerpen en bestrijkt de gehele periode van de Middeleeuwen tot en met de 21e eeuw.
 Het eerste artikel, van Tadhg O’Keeffe, ‘Aula and Camera, The architecture of public and private lives in medieval Irish castles’ (pp. 11-36), is complex en tegelijk een intrigerende binnenkomer. Helder gestructureerd maar in controversiële bewoordingen laat de auteur zien dat de ‘hall’ en de ‘camera’ in Ierse kastelen zich sinds het eind van de twaalfde eeuw van elkaar scheidden tot verschillende gebouwen binnen hetzelfde complex en dat deze scheiding voortduurde tot in de zeventiende eeuw. Hij kiest daarbij twee markeringspunten, Trim Castle, County Meath (1174-1180) en Portumna, County Galway (ca. 1617), en maakt gebruik van verschillende architectonische voorbeelden en geschreven bronnen waaruit kan worden opgemaakt hoe de ‘hall’ en de ‘chamber’ werden gebruikt en welke plaats zij in het kasteel hadden. O’Keeffe schrikt er niet voor terug om heersende opvattingen in krachtige bewoordingen te weerleggen. They were not.” (p. 21). Hij komt ook met een alternatieve interpretatie van een opmerkelijke en relatief laat geschreven bron, een beschrijving uit 1620 van Luke Gordon van zijn bezoek aan Lackeen Castle, County Tipperary. Voor het gemak en om de lezer te plezieren is de beschrijving in zijn geheel in het artikel overgenomen. Volgens O’Keeffe kan Gordon dan wel het woord ‘hall’ gebruiken wanneer hij zijn warme onthaal in het kasteel beschrijft, toch wil dat nog niet zeggen dat die ruimte ook een ‘hall’ was: ‘But moving feasting rituals into upper rooms of tower-houses did not convert those rooms into halls’ (p. 31). Volgens O’Keeffe was de heersende tendens juist dat de echte ‘hall’ als publieke ruimte en eetzaal naast de woontoren met kamers voor privégebruik steeds minder belangrijk werd en tenslotte verdween, ten gunste van ‘mansions’ met ruime kamers waar ook gedineerd werd. In dezelfde tijd als het reisverslag dat Gordon schreef, werd het kasteel Portumna voltooid. O’Keeffe besluit ermee dat het veelzeggend is dat de indeling van dit kasteel, met een ‘hall’ en andere vertrekken op de eerste verdieping en een grote ‘chamber’ erboven, laat zien hoe weinig Portumna schatplichtig was aan de ontwikkelingen in de kastelenbouw in Ierland van de vier eeuwen daarvoor die in het artikel zijn geschetst en die een nieuwe stijl in kastelenbouw inluidden.  
Een heel ander artikel is de bijdrage van Simon Unger & Jaap Dronkers, getiteld ‘Do you really need a castle? Het betreft hier kwantitatief onderzoek naar de rol die materieel erfgoed speelt in het handhaven van de identiteit en de sociaaleconomische positie van de elite in de hedendaagse samenleving. Natuurlijk is het kasteel het eerste waar men aan denkt bij adellijke families, maar nadrukkelijk wordt ook ander materieel erfgoed, zoals familiezilver, schilderijen en meubelen, onder deze noemer geplaatst. De auteurs voerden een statistisch onderzoek uit onder 430 Nederlandse notabelen en plaatsen hun analyse en conclusies in een breed theoretisch kader. Zij concluderen dat het succes van de adel niet zo simpel is als het lijkt en dus niet gebaseerd is op het idee dat zij altijd privileges hebben gehad dankzij hun financiële en materiële erfgoed. Tegelijk is het antwoord op de vraag die de auteurs zich hebben gesteld dus eenvoudig: “In short, you do not need a castle” (p. 147). Vooral netwerken blijkt bepalend te zijn voor het succes van de adel. Indirect speelt het materieel erfgoed wel een rol, aangezien het bepalend is voor de gedeelde identiteit, cultuur en geschiedenis waarop het netwerk rust. Zoals het een wetenschappelijk artikel betaamt, geven de auteurs aan het eind van hun artikel enkele aanzetten tot discussie en verder onderzoek. Opmerkelijk vond ik dat zij daarbij een aantal kanttekeningen plaatsen bij hun eigen onderzoeksgegevens.
Met veel plezier heb ik vooral het artikel ‘Op bezoek bij de adel. De buitenplaats als ‘protomuseum’ vanaf de late zeventiende tot de late negentiende eeuw’ van Hanneke Rommes & Bob van Toor gelezen (pp. 87-109). Ik moest denken aan het hoofdstuk uit Jane Austen’s Pride and Predudice waarin de hoofdpersoon Elizabeth Benneth met haar oom en tante rondreist en daarbij ‘toevallig’ Pemberley, de buitenplaats van Mr. Darcey, aandoet. De heer des huizes blijkt niet thuis en het drietal krijgt een rondleiding van de huishoudster, waarbij Elizabeth niet alleen haar ogen uitkijkt maar ook met andere ogen naar Mr. Darcey begint te kijken. Hoe de praxis van het bezoek van buitenplaatsen zich ontwikkelde van de late zeventiende tot de late negentiende eeuw, staat in dit artikel centraal. De auteurs focussen in hun breed opgezette schets op bezoeken aan Het Loo in verschillende perioden en op de studie naar de rondleider – de cicerone – die een de brug vormde tussen de bezoeker en het bezochte.
Naast gedrukte reisgidsjes vormen reisverslagen de belangrijkste bronnen en de impressies van bezoekers geven kleur aan de ontwikkeling die wordt geschetst. In Engeland ligt het omslagpunt in de musealisering van de buitenplaats rond 1770. Eenzelfde proces voltrekt zich geleidelijk ook hier in Nederland. Voor deze institutionalisering van de buitenplaats, ofwel de ontwikkeling van de buitenplaats tot het ‘protomuseum’, is de opkomst van de vaste rondleider in en rond het huis van groot belang. Deze rondleiders worden een soort ‘gatekeepers’ en de auteurs spreken van een paradoxale ontwikkeling: “de gids met sleutelbos die traditioneel het kasteel en haar vertrekken voor bezoekers opende, werd de persoon die toeristen de toegang belette” (p. 104). Wat Het Loo betreft, is het opmerkelijk dat er vanaf halverwege de negentiende eeuw een ‘soort toeristische fatigue’ (p. 107) valt te bespeuren. A.W. Engelen, een reiziger die tijdens zijn wandelingen door Gelderland (Het Leeskabinet, IV, 1841) ook Het Loo bezoekt, is enthousiast over de tuinen maar voor het paleis zelf lijkt hij weinig puf meer te hebben: “Wij zouden nu nog het paleis zelf kunnen gaan bezigtigen, onder het geleide van een fijnstemmig en snapachtig saletjuffertje, dochter van den huisbewaarder, doch het levert, op een kleiner schaal, geheel hetzelfde op, wat men in de vorstelijke paleizen aantreft”. (p. 108).
Bovenstaande stukken behoren tot de eerste zes lange artikelen in de bundel, die steeds worden afgesloten met een (Engelstalige) korte samenvatting en een schets van de auteurs. Die samenvattingen vond ik eerlijk gezegd ook handig om alvast een indruk te krijgen en om mijn leesvolgorde te bepalen.
In de rubriek ‘Object in context’ is dit keer het artikel ‘Een tombe als stamboom. Verbeelding van de dynastie voor de eeuwigheid’ (pp. 151 – 158) opgenomen. Deze korte bijdrage is de moeite waard gezien het onderwerp, dat in Nederland wel wat meer aandacht verdient, en omdat dit bovendien een bewerking is van een MA scriptie van Sanne Frequin.
Het tweede deel van de bundel bevat maar liefst dertien korte bijdragen in de vorm van boekbesprekingen. Daarmee wordt een uitstekend en kritisch overzicht gegeven van wat er zoal is verschenen in Europa in dit vakgebied.
Tot slot is in de bundel een leuk interview te vinden met Jeroen Duindam, hoogleraar Algemene Geschiedenis aan de Universiteit Leiden en “hartstochtelijk pleitbezorger van de vergelijkende methode” (p. 251). Hij doet onderzoek naar elites, hoven en macht in Europa en Azië in de vroegmoderne tijd. Duindam verrichtte onder meer onderzoek naar het functioneren van de hoven van Versailles en Wenen achter de façade. De menselijke maat blijft hem intrigeren: “dat er altijd patronen en lijnen te herkennen zijn, dat is de motor waarop wij mensen draaien” (p. 254). “In mijn onderzoek zie ik wereldwijd en in alle periodes steeds weer opnieuw elites ontstaan” stelt Duindam (p. 254) en daarmee onderstreept hij het belang van dit vakgebied en dus ook van dit jaarboek.
Wanneer het volgende jaarboek beter op schema ligt – en die hoop spreekt de redactie in het voorwoord nadrukkelijk uit – dan is er voor de liefhebber van alles wat met elitegeschiedenis te maken heeft, voorlopig een schat aan leesmateriaal om uit te kiezen.
Drs. Mirjam Koelewijn
mgkoelewijn@gmail.com
 
Trefwoorden: Nederland, Europa, Adelsgeschiedenis, Elitegeschiedenis, Middeleeuwen, Nieuwe tijd, Cultuurgeschiedenis