Pieter Rixtel (1643-1673)
Een dichter zonder rust
Klaas de Jong
120 pp, € 15,-
isbn/issn: 978-90-8704-524-1
geïllustreerd

Pieter Rixtel (1643-1673)

(recensie: Drs. Martha Catania-Peters)

 

Klaas de Jong, Pieter Rixtel (1643-1673). Een dichter zonder rust (Haerlem Reeks nr. 17; Hilversum: Verloren, 2015), 120 blz., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-524-1, € 15,-
 
Pieter Rixtel was een zeventiende-eeuwse dichter, boekhouder en procureur, maar vooral dichter, ‘zonder rust’ zoals hij zijn eerste probeersels ondertekende. Hij werd in het jaar 1643 te Haarlem geboren, en stierf op 10 maart 1673, een jaar na het rampjaar, waarin hij nog een rol speelde in de Haarlemse politiek als ‘Volks Pensionaris’, raadgever van het volk. Hij moet dus bij overlijden 30 jaar geweest zijn, in een tijd met pestepidemieën en grote kindersterfte statistisch gezien nog niet zo’n slechte score, maar in ieder geval is hierdoor het aantal gedichten dat hij kon schrijven beperkt gebleven. Zijn twee gepubliceerde werken zijn de gedichtenbundel Mengel-Rymen en het toneelstuk Grooten Robbert. Treur-Blyeindend-Spel. Vertoont op d’Amsterdamsche Schouwburg. Rixtel was dus ook toneelschrijver of eigenlijk toneeldichter, want op de planken sprak men toen in verzen.
            Rixtel trad in Amsterdam toe tot de Latijnse school van rector Franciscus van den Enden, tevens leermeester van Spinoza, die misschien bij Van den Enden inwoonde. Rixtel werd enigszins door hun (pantheïstische) opvattingen beïnvloed, figureerde in boeken over Spinoza, en speelde misschien mee in Van den Endens toneelspel Philedonius. Hij publiceerde zelf bij leven dus twee werken, misschien drie, en leverde bijdragen aan andere publicaties, zoals Parnassus aan ’t Y of Konst-Schoole ter deugd, antwoorden op vragen van Jan Zoet in rijm. Rixtel was ook factor (belangrijkste dichter en toneelschrijver) van de Haarlemse Rederijkerskamer de Wijngaardranken en Gerrit Komrij nam drie gedichten van Rixtel op in zijn bloemlezing van poëzie uit de zeventiende en achttiende eeuw. Allemaal redenen voor A.G van der Steur om in 1996 in het artikel ‘Is de geschiedenis van Haarlem nu klaar?’ op te roepen tot het schrijven van een monografie over Pieter Rixtel. Dat doel is nu met deze nr. 17 in de Haerlem Reeks verwezenlijkt.
            Het zal niet makkelijk zijn geweest voor auteur Klaas de Jong de benodigde gegevens bijeen te brengen en onzekere anekdotes te ontwarren. Over Rixtel is weinig bekend. Er zijn geen egodocumenten, zodat de voornaamste bron toch bestaat uit zijn Mengel-Rymen. De gedichten daaruit, hoewel ongedateerd, onthullen gebeurtenissen en namen van relaties. Het enige meer persoonlijke gedicht van Rixtel betreft overigens een somber spottend huwelijksdicht ‘Op mijn Troudag den 18 February Anno 1663’, op zijn eigen huwelijk dus.
Kortom, De Jong heeft veel speurwerk in archieven en secondaire literatuur moeten verrichten om via een omtrekkende beweging de wereld van Pieter Rixtel te doorgronden, en dat is hem uiteindelijk goed gelukt. We zien Haarlem in de jaren ‘40 in de zeventiende eeuw, waarin hij zijn eerste jaren doorbrengt, zijn adolescentie en vorming in Amsterdam, hoe hij procureur wordt in Purmerend en omwille van meer gewin weer verhuist naar Haarlem. Wat een procureur voor werk deed in die tijd wordt onder andere met een geestig schilderij van Pieter Breugel II verduidelijkt, Pieters familiegeschiedenis en herkomst worden uitgeplozen, de doopsgezinde religie van de ‘Vlaamse richting’ die hij en zijn familie aanhingen, wordt in context geplaatst, en in het algemeen wordt het tijdsbestek goed weergegeven en verbonden met feiten uit Rixtels levensloop, zoals het rampjaar met Rixtels activiteiten daaromtrent.
Maar de raison d’être van nr. 17 van de Haerlem Reeks zijn toch zijn literaire werken en activiteiten. Deze zijn niet zomaar te beschrijven, want Mengel-Rymen, de titel zegt het al, bestaat uit gedichten van allerlei aard. Zo zijn er reacties op schrijvers en hun geschriften, puntdichten waarin hij personen bekritiseert (hij was nogal polemisch van aard), amoureuze liederen, godsdienstige gedichten en gedichten over oorlog en vrede, het huwelijksdicht op zijn eigen huwelijk, lofdichten op kunstwerken, gelegenheidsgedichten en gedichten over de dood. Om een indruk te geven, wil ik iets citeren, en hoewel lastig een keuze te maken vanwege de verschillende genres, dan toch maar een couplet over schijn en wezen, iets waar hij het graag over had. Het is een gedicht op een portret van de overleden doopsgezinde dichter en schoolmeester Dirk Camphuysen (p.84):
 
‘Wie toont Camphuysens Beeld naar ’t leven, in zijn dood,
En pronkt zijn deugd met schijn, die hij in ’t leven vlood,
Geen Maalkunst beeldt hem af, maar wie zijn vaarzen lezen,
Zien nog zijn oprecht Hart, dat niet gezien wou wezen.
Hij haatte ’t zichtbaar Heil, om ’t Heil dat niemand ziet.
Wie hier Camphuysen ziet, ziet hier Camphuysen niet.’
 
Na zijn eigen dood werd Rixtel begraven naast Frans Hals in de Sint-Bavokerk, en werden er nogal kritische grafdichten op hem geschreven, waarvan hier enkele regels van Jan Zoet (p.102):
 
‘Zijn rust in onrust vond, en winst uit schaê [schade] kon rapen,
Die nu de vuile Spin, en dan de Honing-Bij,
Door zijne tong, en pen, zeer konstig na kon apen,’
 
Deze bevinding kan ik wel onderstrepen. Rixtels gedichten zijn soms spottend, venijnig en dan weer ernstig, religieus. Hij is daarom moeilijk meteen te waarderen. Zijn dichtkunst te beoordelen is überhaupt niet eenvoudig vanwege de toenmalige conventies en het zeventiende-eeuwse Nederlands, hoewel de spelling al is aangepast omwille van de leesbaarheid.
Hij had nog al eens conflicten, en met zijn gedicht Klaagliederen van Jeremia heeft hij waarschijnlijk langs uitgevers lopen leuren. Het werd gepubliceerd, maar niet verkocht en geen exemplaar is overgeleverd. Dat zijn toneelstuk flopte, lezen we in een noot, maar bleek ook al uit de tekst, de recettes van de Amsterdamse stadsschouwburg waren ernaar. In de achttiende eeuw werd het stuk echter weer opgevoerd en heruitgegeven, evenals zijn dichtbundel.
Dat af en toe zaken in noten worden vermeld die eigenlijk in de tekst thuishoren, is een merkwaardig euvel van deze uitgave, die ik verder zeer kan waarderen. Behalve dat we de dichter leren kennen, komt ook een wereld van literaire clubjes en activiteiten uit die tijd naar voren, zoals de kring rond dichter / herbergier Jan Zoet, de gang van zaken bij opvoeringen in de Amsterdamse stadsschouwburg, de Latijnse school van Van den Enden, het kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum dat gedichten van leden ijverig verbeterde om daarna de nieuwe versie uit te geven zonder vermelding van de auteur, en natuurlijk de gang van zaken bij de rederijkerskamer de Wijngaardranken. Verder blijft het tot vervelens toe gissen over een aantal zaken en gebeurtenissen: waarschijnlijk dit …waarschijnlijk dat… Het is niet anders, maar het mes snijdt aan twee kanten: we hebben nu een redelijk informatief boek over een zeventiende-eeuwse Haarlemse dichter, over wie anders moeilijk iets te vinden zou zijn.
 
Rixtel nog over notaris Outgers, die had verzocht een paar regels op hem te dichten (p.43):
           
            ‘Heer Outgers, gij verzoekt te leven door mijn Pen,
            Een zwakke stut, die u voor ’t sterven niet kan schoren.
            Ey! Leef zo lang gij kunt, Ik schrijf zo lang ik ken:
            Ghy zijt niet voor mijn Pen, maar voor u zelf geboren.’
 
Drs. Martha Catania-Peters
Czaar Peterstraat 7a 
            1018 NW Amsterdam
 
Trefwoorden: Nederland, Haarlem, Amsterdam, 17e eeuw, Rederijkers, dichtkunst, toneelkunst, Spinoza