Een buitenbezittingse radja
(recensie: Sanne . Bücking M.A.)
W.R. Hugenholtz (ed.) Een buitenbezittingse radja. Herinneringen van W.J.M. Michielsen 1844-1926 (Verloren: Hilversum 2015), 322 blz., geïllustreerd, ISBN: 978-90-8704-508-1, €29,-
Rond 1914, als W.J.M (Willem) Michielsen ongeveer zeventig is, zet hij zich tot het schrijven van zijn memoires. Als 13-jarige jongen vertrekt hij in 1857 uit zijn geboortestad Breda om als kajuitsjongen naar de Oost te gaan. Uiteindelijk vestigt hij zich na een aantal zeereizen op Java en werkt hij zich als ware self-made man op tot lid van de Raad van Nederlands-Indië. Uit de inleiding weet men al dat de herinneringen van Michielsen niet compleet zijn, de gebeurtenissen na 1875 zijn verloren gegaan of niet door Michielsen beschreven. Dit hiaat wordt in de inleiding door W.R. Hugenholtz met secundaire bronnen opgevuld die het verhaal van Michielsen complementeren; een waardevolle toevoeging, omdat men na het lezen van het boek anders met het gevoel achterblijft, na de pauze naar een leeg toneel te kijken.
Hugenholtz - met een familieconnectie die gezien het gebruik van het bronnenmateriaal waarschijnlijk is maar onbenoemd blijft - spreekt van logboeken die Michielsen zelf moet hebben bijgehouden om met zoveel detail zijn levensloop te kunnen beschrijven. Egodocumenten zijn altijd een lastige bron, ook met ondersteuning van archiefmateriaal, en met het gevaar van Self-fashioning of op zijn minst zelfrepresentatie moet altijd rekening gehouden worden. Dit neemt niet weg dat Michielsen zijn eigen jeugdige bravoure met humor en een zekere vaderlijke afstand weet te beschrijven. Zijn belevenissen zouden zich uitstekend lenen voor een jongensboek. Nadat Michielsen een loopbaan bij de Marine aan zich voorbij heeft zien gaan, omdat hij per ongeluk zijn eigen linker wijsvinger heeft afgeschoten toen hij 12 was, kiest hij ervoor om eerst als kajuitsjongen en later als matroos - iets wat hem naar eigen zeggen veel beter ligt - naar zee te gaan. Een ondeugende maar slimme jongen, die besluit om in 1861 bij zijn broer op Java te blijven en na allerhande baantjes in 1867 voor het grootambtenaars-examen slaagt.
Nadat hij zichzelf onder andere het Maleis en Javaans, de anatomie van de mens door ontledingen en het paardrijden had eigen gemaakt, viel hem dat examen toch niet mee. De eerste keer had hij er tegen het einde van zijn mondeling examen zo weinig vertrouwen meer in dat hij op de vraag 'wat ziet men als men een erwt in tweeën snijdt'? als antwoord gaf: 'twee halve'.
De tweede keer slaagde hij wel en dat was het begin van een lange ambtelijke carrière, die hem via functies op Celebes, Borneo en Sumatra in 1898 tot lid van de raad van Nederlands-Indië zou brengen. Hij ontwikkelde zich tot integer maar autoritair bestuurder, zodat de Sumatra Post hem met zijn pensioen in 1904 als volgt beschreef: “Zijn autoritaire manieren heeft deze heer ook als lid in den Raad van Indië nimmer kunnen afleggen; hij bleef altijd wat hij in de eerste plaats was geweest: een buitenbezittingse radja. Maar al maakte hem dit in den omgang niet altijd genietbaar, dit zullen zelfs zijne niet-bewonderaars hem van ganscher harte nageven: de heer Michielsen had een reputatie van integriteit als ambtenaar, waarop menigeen naijverig zal zijn en als hij, ook op niet aangename wijze het gezag hoog hield, dan deed hij dat in de eerste, in de tweede en in de derde plaats in ‘s lands belang: in zijn tijd was er in Deli, naast den Resident, geen plaats voor een ongekroonde koning” (Herinneringen, blz. 27).
Hugenholtz voorziet de lezer achterin het boek van een verklarende woordenlijst, maar op een paar voetnoten na moet men de (historische) context van Michielsens Herinneringen zelf kennen of zoeken. Dat is overigens de enige serieuze aanmerking op een verder vlot geschreven en buitengewoon interessant boek, dat door de overzichtelijke inleiding een goed beeld geeft van een bewogen leven.
Sanne Bücking M.A,
Trefwoorden: Nederland, Nederlands-Indië, 19e eeuw, Ego-document