Democratische Verlichting
Filosofie, revolutie en mensenrechten, 1750 - 1790
Jonathan I. Israel (vertaling door Dirk Jan Snel)
1291 pp, € 99,50
isbn/issn: 978-90-5194-435-8
geïllustreerd

Democratische Verlichting

(recensie: Han C. Vrielink)

 

Jonathan I. Israel, Democratische Verlichting: Filosofie, revolutie en
mensenrechten, 1750 – 1790, Franeker ( UitgeverijVan Wijnen), 2015,
1291 pp., geïllustreerd, ISBN 978-90-5194-435-8, € 99,50.    
 
Deze Nederlandse vertaling van Democratic Enlightenment: Philosophy, Revolution and Human Rights, 1750 – 1790 (Oxford University Press, 2011) verscheen in oktober 2015. De goede vertaling is van de hand van Jan Dirk Snel; uitgeverij Van Wijnen zorgde voor een zeer fraaie uitgave van dit omvangrijke boek. Democratische Verlichting is het derde deel van de trilogie die Jonathan Israel schreef over de Verlichting. Van de eveneens dikke delen Radical Enlightenment en Enlightenment contested  verschenen bij Van Wijnen ook Nederlandse vertalingen, respectievelijk in 2005 ( Radicale Verlichting) en 2010 ( Verlichting onder vuur). Mijn bespreking van het laatste boek kan de lezer ook op deze website vinden.
Israel beschrijft in het eerste deel van zijn trilogie de aanzetten van de Verlichting, in eerste instantie nog op vrij klassieke wijze, min of meer in lijn met het befaamde werk van Paul Hazard: La crise de la conscience européenne. De wetenschappelijke revolutie, de godsdienstoorlogen, de groeiende tegenstelling tussen de filosofie en de theologie, de confrontatie met andere culturen en de herontdekking van het klassieke scepticisme, al deze gebeurtenissen en ontwikkelingen wakkerden een kritische geest aan. Maar Israel legt vervolgens, veel sterker dan Hazard, de nadruk op het belang van de filosofie van Spinoza en zijn kring voor het ontstaan en de ontwikkeling van de Verlichting; ook veel meer dan Peter Gay deed in zijn tweedelige The Enlightenment. An Interpretation, waarin Spinoza als een “isolated thinker” een bijrolletje vervulde.
 Vanaf haar prille begin, in de Republiek rond 1650, was de Verlichting radicaal, aldus Israel. Spinoza was degene die met zijn Theologisch-politiek traktaat de filosofische grondslag legde voor een strategie tot bevrijding van de samenleving: bevrijding van politieke en sociale knechting; bevrijding uit dogmatische verstarring en klerikalisme. Op basis van die filosofie ontwierpen de latere radicalen het verlichte alternatief voor het op de monarchie, de geprivilegieerde aristocratie en het kerkelijke dwangsysteem berustende Ancien Régime. Dat alternatief bevatte de kernwaarden van onze moderne westerse samenleving. Spinoza baseerde dat alternatief op zijn monistische leer van de `ene substantie’ en op dat wat hij de conatus noemde.
Kort samengevat komt Spinoza’s leer van de ene substantie erop neer dat al wat is, tot de natuur behoort, niet tot de bovennatuur. Ook de geest, het denken, maakt deel uit van die ene substantie. En ook God = het al = de ene substantie. Buiten de ene substantie is er niets. Door God gelijk te stellen met al het zijnde legt Spinoza een bom onder alle godsdienst. Gebed, zegen, openbaring, zondeval en verlossing, hemel en hel, het goddelijk ingrijpen in het wereldgebeuren en in de kosmos betekenen totaal niets meer. Het hele idee van de goddelijke voorzienigheid wordt onderuit gehaald en daarmee het droit divin, het koningschap, de geprivilegieerde positie van adel en geestelijkheid en de machtsaanspraken van de kerk in staat en maatschappij. Kortom het hele fundament van het Ancien Régime wordt ondermijnd.
Onder de conatus verstaat Spinozade drang in ieder mens om te volharden in het bestaan, de drift tot zelfbehoud; niet alleen fysiek, maar ook in het denken, waarbij de conatus dan dient te worden opgevat als het natuurlijke streven van ieder mens naar hoger inzicht. Daaruit volgt dat de vrijheid van denken, spreken en publiceren voor een ieder een natuurlijke noodzaak is. De individuele vrijheid dient derhalve voor iedereen te gelden en door iedereen getolereerd te worden. Spinoza is van mening dat individuele vrijheid, gelijkheid en tolerantie het best gewaarborgd zijn in een democratie. Democratie acht hij de meest natuurlijke staatsvorm, omdat men daarin de meeste mogelijkheden heeft om te participeren; zij is de consequentie van het principe der gelijkheid. De democratie is ook de meest geëigende vorm om de vrijheid van denken te garanderen, waardoor het de mens mogelijk wordt, de rede te ontwikkelen en inzicht te verwerven.
De filosofie van Spinoza en het gedachtegoed van zijn geestverwanten, met hun sterke nadruk op vrijheid én gelijkheid, beïnvloedden in de achttiende eeuw een kleine groep van schrijvers, publicisten en filosofen in Europa, met name in Frankrijk. Diderot en Holbach waren het meest bekend en zij kunnen worden gezien als de protagonisten van wat Jonathan Israel de Radicale Verlichting noemt.
            In Verlichting onder vuur behandelt Israel de opkomst van de Gematigde Verlichting. Die vormde lange tijd de hoofdstroom van de Verlichting, met Voltaire als boegbeeld. Gematigden als Locke en Voltaire hebben veel gedaan om een meer tolerante samenleving tot stand te brengen, maar zij bleven de bestaande monarchistisch-aristocratische orde verdedigen. De gematigdheid kwam het duidelijkst tot uiting in de pogingen om aan het primaat van de godsdienst vast te houden. Ook al verwierpen vele gematigden persoonlijk vaak de reëel bestaande godsdienst, zij meenden toch dat zonder godsdienst, de staat en de maatschappij in een chaos zouden veranderen. Voltaire, niet bepaald een vriend van de clerus,
(“ Écrasez  l’Infâme ! “), was er toch van overtuigd dat de godsdienst noodzakelijk was voor de massa. Al zou het alleen maar zijn, zo schreef hij eens, om de bedienden ervan te weerhouden zijn tafelzilver te stelen ! Volgens Voltaire kon de Verlichting slechts bestemd zijn voor een zeer kleine groep mensen. De meerderheid der mensheid verdiende het eenvoudig niet om te worden verlicht.
Radicale verlichtingsdenkers daarentegen vielen het gehele systeem aan: religie, clerus, monarchie en de standenmaatschappij. Zij vonden dat door middel van opvoeding, onderwijs en voorlichting getracht moest worden iedereen te verlichten. Volgens de gangbare opvatting onder historici koesterden de radicalen overdreven optimistische verwachtingen van de resultaten van hun voorlichtingsprogramma: het zogenaamde vooruitgangsgeloof. Israel bewijst in Democratische Verlichting dat die voorstelling van zaken onjuist is. Die opvatting is in de twintigste eeuw ontstaan in het verlengde van de kritiek op het marxisme.  Radicalen als Diderot en Holbach, en in ons land Gerrit Paape, waren helemaal niet optimistisch, integendeel: zij beseften donders goed dat de heerschappij van onwetendheid, bijgeloof en “le pouvoir arbitraire” (p. 55) zo enorm was, dat ze geen enkele voorspelling wilden doen over de verbetering van de toestand, noch voor de nabije toekomst, noch voor de langere termijn. Maar zij waren er wel van overtuigd, dat “de uiteindelijke emancipatie van de mens en een leven in een vrije maatschappij, die allen gelijke bescherming biedt, onder een gekozen regering die regeert in het belang van de gehele maatschappij, geen onmogelijke droom [is], ook al wordt die voortdurend belemmerd en tegengewerkt ” ( p.55). En ook al wanhoopten zij dikwijls, zij hielden vast aan dat ideaal. Geen geëxalteerd optimisme dreef hen voort, meer het devies: `Point n’est besoin d’espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’.
            Veel kritiek is geuit op de strenge tweedeling die Jonathan Israel aanbrengt in de Verlichting. Toch ben ik er nog steeds van overtuigd, dat op zijn beoordeling van de Gematigde Verlichting weinig is aan te merken. Het immense boek Democratische Verlichting, waarin hij uitgebreid beschrijft hoe het verlichtingsdenken wereldwijde bekendheid kreeg, sterkte me in die overtuiging. Of het nu gaat om de vrijheid van drukpers (de Encyclopédie), het verlichte despotisme, de strijd tegen de voorrechten van de adel, de vrijheid van godsdienst, de positie van de Amerikaanse indianen, het kolonialisme van de V.O.C (“een goed georganiseerde commerciële tirannie” ( p. 662)), de slavernij, het kastenstelsel in India of de opstanden in Spaans-Amerika – en Israel behandelt al die onderwerpen grandioos en gedetailleerd – overal hielden allerlei gematigde verlichters, van diverse pluimage, uiteindelijk toch vast aan het denkbeeld van de goddelijke voorzienigheid. Daardoor kon de Gematigde Verlichting in al die gevallen geen fundamenteel revolutionaire krachten genereren tegen de gevestigde orde, die zij immers beschouwde als van God gegeven. De Gematigde Verlichting was en bleef in wezen antidemocratisch.
            Democratische Verlichting beslaat de periode 1750 – 1790. Voor 1750 stelde de Radicale Verlichting maatschappelijk en politiek weinig tot niets voor. Kleine groepjes atheïsten en unitariërs publiceerden hun ondergrondse blaadjes met gevaar voor eigen leven. Dat veranderde na 1750 met de `oorlog’ om de Encyclopédie. Het getouwtrek om de Encyclopédie en het uiteindelijke verbod ervan gaven meer bekendheid aan de radicale parti philosophique. Toch betekende dat verbod in 1759 ook een zware terugslag voor la philosophie moderne in veel Europese landen en in Spaans-Amerika. Pas vanaf 1770 kwam er weer meer vaart in de zaak van de Verlichting. Israel toont aan dat in de periode 1770 – 1789 een ware stortvloed aan radicale lectuur over Frankrijk en de Republiek golfde, die ook voelbaar was in Amerika en zelfs in Azië. Zeker het lezende volksdeel werd daardoor beïnvloed. Het idee ging postvatten dat het Ancien Régime plaats moest maken voor een democratisch systeem. “De verwachting dat er een grote revolutie op til was [werd] in 1788 en begin 1789, nog voor de opening van de Staten-Generaal, een gemeenplaats” (p. 430).
 
Boeken en bundels zijn volgeschreven over het verband tussen de Verlichting en de Franse Revolutie van 1789. In de recensies van Democratic Enlightenment  werd Jonathan Israel nogal eens verweten dat hij de Radicale Verlichting als de enige oorzaak van de Revolutie poneerde. Israel maakt het in deze kwestie de lezer ook niet gemakkelijk. Meer dan eens noemt hij la philosophie de primaire oorzaak van de Revolutie, maar uit het vervolg blijkt dat hij zich dan afzet tegen de postmodernisten. De Revolutie ging volgens Israel allereerst om universele mensenrechten en gelijkheid. Nadrukkelijk stelt hij echter dat politieke en sociaaleconomische factoren vanzelfsprekend de context van de Revolutie vormden. Zonder ontevredenheid geen revolutie. Maar de Radicale Verlichting, la philosophie moderne, leverde een coherente democratische ideologie en een verstaanbaar idioom voor de revolutie. Het was la philosophie die een nieuwe staatsopvatting poneerde als “het instrument voor het veiligstellen van het algemeen belang, gedefinieerd als het collectieve belang van de meerderheid” (p. 754). Ook lag in 1789, dankzij la philosophie moderne, een blauwdruk klaar voor de zekerstelling van de mensenrechten, de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen  !  Later zou Victor Hugo in dit verband opmerken, dat niets krachtiger is dan een idee waarvoor de tijd rijp is. 
            In 1789 barstte de bom. Concluderend besluit Israel zijn magistrale boek: “Zonder enorme ongelijkheid, economische achterstelling en onderdrukking zou er geen maatschappelijk draagvlak voor de Radicale Verlichting zijn geweest en zou de Radicale Verlichting niet van belang geweest zijn. De natuurlijke verontwaardiging als gevolg van onrecht, onderdrukking en ellende was niets nieuws en op zich onvoldoende om tot een verandering van betekenis te leiden. […] Verlichting en revolutionaire verandering moeten uiteindelijk beschouwd worden als onafscheidelijke delen van één enkel proces: zoals de kring van Diderot het formuleerde, ‘le peuple entraîne les philosophes, et les philosophes mènent le peuple’”  (p. 1106).
 
Zolang historici de Franse Revolutie bestuderen, zolang twisten zij ook al met elkaar over de vraag of de Terreur van Robespierre cum suis bij de Revolutie hoort. Israel is van mening, dat Robespierre en zijn inspiratiebron Rousseau, en daarmee de Terreur, niet tot de Revolutie gerekend moeten worden. Nogal wat critici van Democratische Verlichting hekelen hem daarom: Rousseau behoorde immers ook tot de radicale philosophes en die waren toch, volgens Israel zelf, de primaire oorzaak van de Revolutie ?
Israel licht zijn visie uitvoerig toe. Rousseau behoorde aanvankelijk tot de groep radicale philosophes van Diderot. Maar al vrij vroeg brak Rousseau met de Radicale Verlichting en ontwikkelde een filosofie die door Israel, naar mijn mening terecht, als een Tegenverlichting moet worden beschouwd. Kernpunten van de controverse tussen la philosophie moderne en Rousseau zijn hun verschillen in opvatting over de democratie, de volonté générale en de godsdienst. Voor Diderot en zijn aanhangers was democratie alleen te realiseren in de representatieve vorm. De algemene wil was in hun optiek gelijk aan het algemeen belang, dat gebaseerd was op de rede, dat wil zeggen op redelijke wetten, op het gelijkheidsbeginsel, op universele mensenrechten en op een strikte scheiding van kerk en staat. De algemene wil kan alleen tot uitdrukking komen, aldus Holbach, als de vertegenwoordigers van het volk “die burgers zijn, die het best gekwalificeerd zijn om de toestand, de behoeften en de rechten van de samenleving te beoordelen” (p. 959). Rousseau stond de directe democratie voor. De volonté générale was bij Rousseau gebaseerd op het gevoel van het `echte’ volk. En …op één algemene ( lees: voorgeschreven ) burgerlijke religie! Aan het begin van de Revolutie gebruikte men weliswaar veel slogans en ideologische termen uit de retoriek van Rousseau, aldus Israel, maar de maatregelen die getroffen werden, zoals de instelling van een representatieve democratie, stonden haaks op Rousseau’s ideeën. Zij kwamen uit de koker van la philosophie moderne.  Robespierre echter trachtte in 1793/4 de Revolutie van de Rede om zeep te helpen, om door middel van terreur een Republiek van de Deugd te vestigen, bekroond door de cultus van l’Être Suprème.
Niet door Israel genoemd, (want buiten het tijdvak van dit boek vallend), maar misschien wel het meest in strijd met de Revolutie van de Rede en het meest evident voor het Rousseau-achtige karakter van de Terreur, was de Wet op de Verdachten van 22 Prairial de l’An II.  Volgens deze wet konden jury’s van het Tribunal Revolutionnaire, die instinctmatig de volkswil aanvoelden, iemand veroordelen zonder verhoor, bewijs of opgave van reden, alleen op grond van verdenking. De Terreur toonde haar ware gezicht: zij had niets van doen met de Radicale Verlichting. En Robespierre toonde zich een autoritaire populist.
Maar ook zonder de verwijzing naar 22 Prairial is Israels uiteenzetting over het tegenverlichtingskarakter van de Terreur overtuigend genoeg.
            Democratische Verlichting is een even kolossaal als grandioos boek !
 
Han C. Vrielink  ( jcvrielink@planet.nl )
 
Trefwoorden: Nederland, Frankrijk, 17e eeuw, 18e eeuw, Radicale Verlichting, Gematigde Verlichting, Tegenverlichting, Spinoza, Diderot, Holbach, Rousseau, Robespierre, Gerrit Paape, Franse Revolutie, representatieve democratie, directe democratie.