Oudheid en politiek
(recensie: Drs. Paul Visser )
Jan Willem Drijvers, Stephan Mols, Rolf Strootman e.a. (red.), Oudheid en politiek. Lampas, tijdschrift voor classici, december 2015, Uitgeverij Verloren, Hilversum , 2015, 111 pp., zwart-wit geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-537-1, ISSN 0165-8204, € 11,-
In de loop van de geschiedenis hebben vorsten, staatslieden en politici om uiteenlopende politieke en ideologische redenen teruggegrepen op het antieke verleden. De redactie van Lampas heeft in deze editie van het tijdschrift voor classici zeven artikelen over dit teruggrijpen op de Oudheid in de politiek bijeengebracht. Het resultaat is een themanummer Oudheid en politiek, dat ook voor niet-classici veel interessants bevat. Zo zijn de bijdragen van Margreet Steiner, Bert van der Spek en Nathalie de Haan, waarin vormen van flagrant misbruik van het antieke verleden worden besproken, aanraders om te lezen.
In ‘Van Masada tot Jeruzalem. Politiek gebruik van de archeologie in Israël’ (pp. 385-394) behandelt Margreet Steiner de nauwe band tussen archeologie en politiek in Israël. Vanaf de oprichting van de staat Israël in 1948 is archeologisch onderzoek in dit land er vooral op gericht geweest de waarheid van de bijbelse verhalen over het joodse verleden te staven met archeologische vondsten en zo de joodse staat Israël te legitimeren. Bij de opgravingen op en rond de bergvesting Masada (1963-1965) en ook nog bij de vermeende ontdekking van het Paleis van David in Jeruzalem leidde dit, aldus Steiner, tot opzettelijke of in het beste geval door wishful thinking ingegeven misinterpretaties van het gevonden materiaal. Kwalijker is dat de door nationalistische motieven geïnspireerde fixatie op het joodse verleden volgens Steiner heeft geleid tot een grote onverschilligheid voor en zelfs vernieling van archeologische sporen van het Arabische verleden. Het zijn vooral deze onverschilligheid en de voor het Arabische erfgoed desastreuze onderzoekspraktijken die tot op de dag van vandaag archeologisch onderzoek in Israël tot een bron van spanningen tussen Israëli’s en Palestijnen maakt. Ook de confiscaties van Palestijns land voor archeologische opgravingen zet veel kwaad bloed. Margreet Steiner geeft in haar artikel een beeld van de huidige stand van zaken. Zij beperkt zich tot een schets, maar die schets is treurig genoeg. Een lichtpuntje in haar relaas is de constatering dat er ook van joodse zijde veel kritiek is op de door haar beschreven praktijken.
Dat de spade van de archeoloog voor nationalistische doeleinden wordt gebruikt, is niet uitzonderlijk of nieuw. Ook in het artikel ‘Fare gli italiani. Het Romeinse verleden in modern Italië’ (pp. 395-410) van Nathalie de Haan zijn daarvan voorbeelden te vinden. Zo bespreekt zij de Italiaanse archeologische expedities in het begin van de twintigste eeuw in Libië, die fungeerden als verkenningsmissies voor de Italiaanse inval en annexatie van dit land in 1911. Dat Italiaanse archeologen en oudheidkundigen zich inzetten voor de imperialistische politiek van hun land was volgens De Haan niet verwonderlijk. In haar artikel behandelt zij de verschillende manieren waarop het Romeinse verleden vanaf het midden van de negentiende eeuw werd gebruikt en niet zelden misbruikt voor nationalistische doeleinden. In het tijdperk van het Risorgimento, het Italiaanse eenwordingsproces in de negentiende eeuw, was de Romeinse geschiedenis een van de pijlers waarop de vroege nationalisten hun droom van een Italiaanse eenheidsstaat baseerden. Voortdurend hielden zij in toespraken en publicaties het verdeelde Italië de Romeinse Republiek als lichtend voorbeeld voor. In essentie, zo stelden zij, waren de Italianen nog steeds Romeinen met een roemrijk verleden, een specifieke mentaliteit en een onovertroffen culturele erfenis. Om deze specifieke verwantschap van de moderne Italianen met hun klassieke verleden te benadrukken, werd het woord romanità gemunt. Deze term zou later vooral worden geassocieerd met het fascistische Italië van Mussolini, maar Nathalie de Haan laat zien dat het begrip al een belangrijke rol speelde tijdens het Risorgimento. Het fascisme nam ook de agressieve nationalistische en imperialistische toon over die vanaf de eeuwwisseling in Italië in toespraken en publicaties over het Romeinse verleden doorklonk. Politici, archeologen en oudheidkundigen verwezen steeds vaker naar de glorietijd van Augustus en de latere keizers. De inwoners van de Italiaanse eenheidsstaat werd nu het Romeinse Rijk als lichtend voorbeeld voorgehouden. Deze ontwikkeling, die ertoe leidde dat Italiaanse archeologen als trouwe dienaren van de staat als verkenners voor het Italiaanse leger in Libië fungeerden, culmineerde in de expansiepolitiek van het fascistische Italië onder Mussolini. De wortels ervan echter lagen, zo laat Nathalie de Haan in haar bijdrage overtuigend zien, in de negentiende en de vroege twintigste eeuw.
In ‘De Cyruscilinder als een icoon van antieke en moderne propaganda’ (pp. 341-357) laat emeritus hoogleraar Oudheidkunde Bert van der Spek zien hoe een voorwerp uit de Oudheid wordt gebruikt als propagandamiddel. De Cyruscilinder is een van klei gemaakte tonvormige cilinder met inscripties, die in 1879 bij opgravingen in Babylon in het huidige Irak is gevonden. Hij is waarschijnlijk in opdracht van Cyrus de Grote, de stichter van het Perzische Rijk, kort na diens verovering van Babylon in 539 v.Chr. gemaakt. Het maken van dergelijke cilinders was in Mesopotamië heel gebruikelijk. Mesopotamische vorsten lieten ze in de fundamenten van bouwwerken plaatsen als een getuigenis van hun goede beleid en een verantwoording van hun daden aan de goden. Doorgaans lieten zij kopieën van de teksten op ruime schaal onder hun onderdanen verspreiden. De tekst op de Cyruscilinder sluit naadloos op deze Mesopotamische traditie aan. Van der Spek geeft in zijn artikel een integrale vertaling van de inscriptie. Daaruit kan worden opgemaakt dat het bovenal een propagandatekst was, waarin Cyrus zijn verovering van Babylon legitimeerde en zich nadrukkelijk presenteerde als een vroom en rechtvaardig heerser. Als voorbeelden van zijn vroomheid en rechtvaardigheid liet Cyrus optekenen dat hij de tempels in Mesopotamië herstelde, offers aan de lokale goden bracht en ballingen naar huis liet terugkeren. Propagandateksten met een vrijwel identieke inhoud zijn, aldus Van der Spek, ook te lezen op de cilinders van Mesopotamische vorsten vóór Cyrus. Helaas haalt Van der Spek geen voorbeelden van dergelijke teksten in zijn artikel aan, maar volstaat hij met een verwijzing naar een extern artikel van zijn hand uit 2014. Voor de onderbouwing van zijn verdere betoog is de door hem geleverde vertaling van de inscriptie op de Cyruscilinder overigens voldoende. Hoewel de Cyruscilinder, aldus Van der Spek, in menig opzicht een doorsnee Mesopotamisch object was met een conventionele propagandistische inhoud, geldt het tegenwoordig in brede kring als een uniek voorwerp waarop de eerste verklaring van de rechten van de mens te lezen zou zijn.
Deze opmerkelijke transformatie is in gang gezet door Mohammad Reza Pahlavi, de laatste sjah van Perzië (1941-1979). Op basis van de zinsneden over het herstel van de tempels en de terugkeer van ballingen op de Cyruscilinder stelde hij in publicaties en toespraken Cyrus als een milde en tolerante vorst voor en promootte hij de inscriptie op de Cyruscilinder als de eerste verklaring en verdediging van mensenrechten door een heerser uit de Oudheid. Deze traditie wordt voortgezet door Iraniërs die de pre-islamitische Perzische erfenis propageren. In hun ijver om het vermeende unieke karakter van de cilinder te benadrukken, is er in deze kringen zelfs een nepvertaling van de inscripties gemaakt, die via websites wordt verspreid. De cilinder heeft, zoals gezegd, inmiddels ook buiten Iraanse kring ten onrechte de reputatie van eerste verklaring van de rechten van de mens gekregen. In veel publicaties wordt hij als zodanig voorgesteld en in de hal van het gebouw van de Verenigde Naties ligt een replica van de cilinder. Hier en daar wordt in wetenschappelijke publicaties over mensenrechten zelfs geciteerd uit de nepvertaling alsof het een getrouwe weergave van de tekst op de cilinder zou zijn. Dat is op zijn zachtst gezegd opmerkelijk.
“Oude geschiedenis kan hoogst actueel zijn,” schrijft Bert van der Spek in zijn bijdrage (p. 341). Die actualiteit blijkt ook duidelijk uit de overige artikelen in dit themanummer. Zo analyseert Arjen van Veelen het gebruik en misbruik van Thucydidescitaten in Amerikaanse opiniestukken over de Irak-oorlog (pp. 358-370), wijst Maarten De Pourcq op het toegenomen gebruik van klassieke referenties en Latijnse one-liners in de hedendaagse Belgische politiek en de opmerkelijke rol die de Vlaams-nationalistische politicus Bart De Wever daarbij speelt (pp. 411-423), beschrijft Tity de Vries hoe de Founding Fathers zich bij het opstellen van de Declaration of Independence (1776) en de Amerikaanse grondwet hebben laten inspireren door de geschiedenis en staatsinrichting van de Romeinse Republiek (pp. 371-384) en leggen Bé Breij en Renske van Enschot aan de hand van twee van zijn redevoeringen president Barack Obama langs de klassieke retorische meetlat (pp. 424-446). Hun artikel, dat nogal wat voorkennis van retorische regels en begrippen bij de lezer veronderstelt, vormt de afsluiting van een themanummer dat zeer de moeite van het lezen waard is.
Drs. Paul Visser
Trefwoorden: Klassieke Oudheid, Israël, Perzië, Italië, politieke propaganda