Wel en onwel
Het lichaam in de negentiende eeuw
Wessel Krul en anderen (redactie)
144 pp, € 15,-
isbn/issn: 978-90-8704-552-4
Themanummer van De Negentiende Eeuw, jg. 39, nrs. 3+4, geïllustreerd

Wel en onwel

(recensie: Han C. Vrielink)

 

Wel en onwel. Het lichaam in de negentiende eeuw. Themanummer van het tijdschrift De Negentiende Eeuw, jg. 39 ( 2015) nr. 3 & 4, Hilversum, Uitgeverij Verloren, 144 pp., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-552-4, € 15,-
 
Op 12 december 2014 hield de Werkgroep De Negentiende Eeuw haar jaarcongres met Het lichaam als onderwerp. Het themanummer Wel en onwel bevat de bewerking van de lezingen die op dat congres werden gehouden.
            In de inleiding (pp.185 – 189) wijst Wessel Krul erop dat de negentiende eeuw weliswaar de tijd van de medicalisering van het dagelijks bestaan was, maar dat ondanks de verbeteringen, die er ook waren, de medische wetenschap toch voornamelijk bestond uit het benoemen, beschrijven en classificeren van kwalen. Remedies waren schaars en dat leidde in gesprekken en correspondenties tot uitvoerige verhalen over elkaars gezondheidsperikelen. Volgens Krul is dat nu niet meer gebruikelijk en wordt dat als een teken van overdreven zelfmedelijden beschouwd. Dat ben ik niet met hem eens. Er wordt juist heel veel over ziekten gesproken. En kennelijk is Wessel Krul het grote aantal tv-programma’s niet opgevallen, waarin patiënten omstandig en zonder enige gêne de verschrikkelijkste details van hun kwalen etaleren.   
            In een boeiend artikel,  getiteld `Een weerbaar volk’ (pp. 190 – 208), beschrijft Jelle Zondag de opkomst van de lichamelijke oefening in Nederland aan het eind van de negentiende eeuw. Aan de hand van de publicaties van de voorvechter van de sportbeoefening, C.M.J. Muller Massis, toont Jelle Zondag, als een van de eersten aan, dat het de pleitbezorgers van de lichamelijke oefening voornamelijk ging om de weerbaarheid van de Nederlandse jongelieden. Alleen lichamelijke oefening kon de mannelijke jeugd “gespierde, gestaalde en geharde lichamen bezorgen en karaktereigenschappen bijbrengen als wilskracht, besluitvaardigheid, ondernemingsgeest en doorzettingsvermogen” (p. 207). Alleen door sport getrainde, weerbare jongemannen konden zorgen voor de zeer noodzakelijk geachte verhoging van de militaire, economische en maatschappelijke weerbaarheid, vooral met het oog op de vestiging van het Nederlands imperium in Indië.
Voorbeeld voor Muller Massis en anderen was het opvoedingsideaal van de Engelse kostscholen, waarbij fysieke opleiding en character training in direct verband stonden met het Britse imperialisme. De auteur legt in dit artikel niet expliciet het verband met het sociaal darwinisme, maar die invloed blijkt wel zonneklaar uit de aangehaalde bronnen. Zo schreef Muller Massis: “ De geschiedenis van elk land is een strijd, dikwijls op leven en dood” (p. 207).  
In 1866 stond op de tentoonstelling Levende meesters in Den Haag een halfnaakt, genaamd ‘Diana’, van de Franse beeldhouwster Marie-Louise Lefèvre-Deumiers. Dat was in dubbel opzicht bijzonder: men accepteerde op tentoonstellingen in Nederland toen geen naakten en het beeld was gemaakt door een vrouw. In `Off the record’ (pp. 209 – 229) geeft Marjan Sterckx mogelijke verklaringen voor deze bijzondere gebeurtenis. Belangrijk was, aldus Marjan Sterckx, dat de kunstenares “een precair evenwicht tussen sensualiteit en kuisheid” (p. 228) had gevonden. Bovendien bleef de klassieke traditie en daarmee het naakt nog lang doorwerken en “een verwijzing naar de klassieke oudheid bepaalde het onderscheid tussen verheven, edel en zuiver enerzijds, en ordinair, aards en aanstootgevend anderzijds” (p. 221). Edle Einfalt, stille Grösse, nietwaar ? Tenslotte bleef het beeld buiten de catalogus, dat dan weer wel.
In het artikel Papa is weder ongesteld’ (pp. 230 – 251 ) trekt Leonieke Vermeer enige voorzichtige conclusies uit haar verkennende onderzoek naar de ziektebeleving in zestien negentiende-eeuwse egodocumenten. Hieruit blijkt dat artsen en leken een “gedeeld discours” ( p.240) hanteerden, waarbij geneeskunde, geloof, volksgeneeskunde en magie dooreen liepen. Basis van dat discours was de leer van de vier humeuren of lichaamssappen, die bij een ziek mens niet in evenwicht zouden verkeren. Artsen stelden geen of gebrekkige diagnoses. Herstel van het natuurlijke evenwicht tussen de vier humeuren door middel van het reguleren van de afscheidingen stond bij de behandeling voorop. Maar als God niet meewerkte en bijvoorbeeld de bloedzuigers niet zegende, dan werkte het middel niet. Geneeskunde en geloof “overlapten elkaar vaak, waarbij de mentale steun van de artsen minstens zo belangrijk was als hun medische handelingen”, aldus Leonieke Vermeer ( p. 246).
In `Nederlandse literaire verbeelding van oosterse homoseksualiteit in relatie tot het westerse wetenschappelijke discours’ (pp. 253 – 270 ) beschrijft Mary Kemperink de ontwikkeling van het wetenschappelijke denken over homoseksualiteit in de westerse medische wetenschap en de weerslag daarvan in de Nederlandse literatuur. Die ontwikkeling voltrok zich in de tweede helft van de negentiende eeuw. In het begin van die periode beschouwde men de homoseksualiteit nog als een tamelijk gewoon verschijnsel in mediterrane landen en de Oriënt. Het warme klimaat zou daarvan de oorzaak zijn. Voor Westerse heteroseksuele mannen was voor 1900 seks met oriëntaalse mannen “een soort toeristische attractie die op zich geen bedreiging vormde voor hun mannelijkheid”( p. 257). Vanaf 1885 begon dat te veranderen. In de medische wetenschap werd de homoseksueel beschouwd als iemand met andere lichamelijke en psychologische eigenschappen. Homoseksualiteit was een aangeboren degeneratieverschijnsel. Rond de eeuwwisseling ontwikkelden de artsen weer een nieuwe, mildere visie op homoseksualiteit, namelijk als een onveranderlijke, aangeboren identiteit. Wel bleef men aanvankelijk bij de mening dat homoseksualiteit deel uitmaakte van de oriëntaalse cultuur. Maar niet veel later werd ook dat idee losgelaten en werd homoseksualiteit beschouwd als een natuurlijk verschijnsel dat van alle tijden en volken was. Op boeiende wijze beschrijft de auteur het verband van deze verschuivingen in de westerse medisch-wetenschappelijke opvattingen met Nederlandse literaire werken. Een fraai voorbeeld daarvan is de roman De berg van licht van Louis Couperus, die zij terecht noemt als “ één lange inlevende verdediging van de mannelijke homoseksualiteit, in termen van de westerse theorie over homoseksualiteit als aangeboren identiteit” ( p. 266).
Voor ons, levend in de eenentwintigste eeuw, is het artikel van Willemijn Ruberg: `Menstruatie voor het gerecht’(pp. 271 – 286) het meest bizarre verhaal over negentiende-eeuwse medische opvattingen en de juridische implicaties daarvan. De auteur wijst erop dat pas in 1930 de precieze relatie tussen ovulatie en menstruatie ontdekt werd. Eind negentiende eeuw beschouwden medici menstruatie als een ziekte, die vrouwen dan ook ongeschikt maakte voor studie of een baan. In diezelfde tijd ontstond het idee dat menstruatie, zwangerschap, bevalling en overgang de vrouw predisponeerden tot krankzinnigheid en crimineel gedrag. Menstruatie werd zo een zaak voor de psychiaters, die kleptomanie, pyromanie en monomanie als ‘menstruele psychosen’ gingen beschouwen! In rechtszaken rond brandstichting probeerden verdedigers de beklaagde vrij te pleiten op grond van menstruele ontoerekeningsvatbaarheid.  Nu stond op opzettelijke brandstichting lange tijd de doodstraf, dus het loonde de moeite. Rond 1885 begon men eraan te twijfelen of pyromanie wel een wetenschappelijk begrip was. `Menstruatie voor het gerecht’is een fascinerend artikel, zowel door het bronnenmateriaal als door de analyses.
In ‘Van panoramisch naar preventief’ (pp. 287 – 306) tonen Tinne Claes en Veronique Deblon op grond van analyses van catalogi aan, dat tussen 1850 en 1880 de betekenis van lichamen in anatomische musea veranderde. Het nieuwe, onbeschaafd geachte publiek, uit de arbeidersklasse, was de nieuwe doelgroep die gezond moest leren leven. De nadruk kwam daarom te liggen op de pathologie. Het zieke lichaam moest de bezoeker waarschuwen en aanmanen tot een zedelijk en daarmee gezond leven.
 Het slotartikel is een interessante verhandeling van Alex van Stipriaan over de complexe verhouding tussen blank en zwart in het Suriname van de negentiende eeuw, getiteld ‘Het slaafgemaakte lichaam’  (pp. 307 – 322).
Het themanummer Wel en onwel biedt de lezer een caleidoscopisch beeld van de negentiende-eeuwse beleving van en omgang met het menselijk lichaam. Van harte aanbevolen.
 
Han C. Vrielink
 jcvrielink@planet.nl
 
Trefwoorden: Nederland, 19de eeuw, Medische wetenschap, Lichamelijke oefening, Oriëntaalse gewoonten, Homoseksualiteit, Louis Couperus, De berg van licht, ‘Menstruele psychosen’, Anatomische musea, Slavernij, Suriname.