Om met de zwakke kant van het boek Utopie. Utopisch denken, doen en bouwen in de twintigste eeuw te beginnen: denken, doen en bouwen zijn zeer verschillende zaken. Niet dat zij binnen de context van het onderwerp 'utopieën en distopieën' niet bij elkaar horen en dus in dit boek niet op hun plaats zouden zijn, maar de verschillen in behandeling die de drie thema's eigen zijn, leiden tot wat neigt naar een Babylonische begripsverwarring. Een knap mens die dit dertiende jaarboek van het NIOD in een paar zinnen samen weet te vatten; een knap mens die überhaupt het boek in een enkele zitting in zich op kan nemen, zo afgeladen is deze bundel met wijsheid afkomstig van historici, filosofen en architectuurdeskundigen. De specialisten uit de drie beroepsgroepen beperken zich ook nog eens niet tot de wijsheden die op hun eigen terrein vigeren, maar wagen zich ook met plezier op andermans terrein, met niet altijd even sprankelende essays tot resultaat. Interdisciplinariteit is altijd aan te prijzen, maar dan wel als er samengewerkt en samen gedacht wordt. Nu is behoorlijk wat harde schijfruimte nodig om verschillende definities van dezelfde begrippen binnen de bundel uiteen te houden.
Is dit jaarboek daarmee een slecht boek? In tegendeel. Voor wie een goede ingang zoekt tot het onderwerp is het een aanrader, zeker voor onderzoekers die hun eigen perspectief en methodologie nog zoeken. Zij kunnen te rade gaan bij het uitstekende openingsartikel van Luuk van Middelaar, die ons een historisch en historiografisch overzicht aanreikt waarmee we de rest van de bundel aan kunnen vatten. Ook het artikel 'Gezichten van het andere. Het traject van het utopisch bewustzijn' van de Franse historicus en politiek filosoof Marcel Gaudet mag tot de standaard leeslijst gerekend gaan worden, zo veelomvattend is zijn overzicht van het 'utopisch bewustzijn' in de laatste vier eeuwen. Jammer is wel dat het proza hier en daar wat wollig is, en dat Gaudets poging de ontwikkeling van het utopisch denken in vijf fasen te verdelen te schematisch is en daarmee niet overtuigt. Nuttig zijn wel de begripsbepalingen die Gaudet nodig heeft om tot zijn indeling te komen. In zijn 'eerste fase' worden de utopieën, beginnend bij Utopia van Thomas More uit 1516, gekenmerkt door een duidelijke concretisering van wat de utopist voor ogen stond, tot aan de beschrijving van onderzeeschepen aan toe. In de vijfde fase is dat concrete - natuurlijk mede door de al te concrete utopistische experimenten in de twintigste eeuw - uitgehold en resten enkel fantastische en abstracte gedachten om te schetsen in welke richting een samenleving veranderd moet worden.
Verderop in het boek zien we genoeg voorbeelden van hoe dat soort denken zich uit, en hoe vooral architecten van na WO II zich geroepen voelen om hun ideeën achter hun concrete gebouwen van beton en staal zo abstract mogelijk voor te stellen. In de woorden van Le Corbussier en Oscar Niemeier is zodoende al te horen hoe het utopisme in haar laatste, maniëristische fase is beland, hoe kernbegrippen van de utopie als vooruitgang en verandering door de tijd heen hun wervende kracht verliezen en een steeds clichématiger klank krijgen. Toch is het leuk - en leerzaam - te lezen hoe verschillende architecten met de tijdsgeest van de jaren '50 en '60 worstelden, hoe zij hun gebouwen van een boodschap proberen te voorzien, of van een dwingende gedachte over hoe de bewoner van het pand in kwestie zich diende te gedragen. Berlage's nooit gerealiseerde - want te fantastische - Pantheon der Mensheid is dan nog een lieve, onschuldige ode aan het humanisme, vergeleken met radicaal-utopische plannen en gebouwen als Le Corbussiers Plan Voissin, dat omwille van de vooruitgang voorzag in de sloop van een vijfde deel van de Parijse binnenstad. Ook het Brasilia van Oscar Niemeier en Lúcio Costa wordt gekenmerkt door die opgedrongen maakbaarheid; een kort artikel over het hedendaagse leven in Brasilia toont gelukkig aan dat ook deze modegril door de bewoners na vijftig jaar tot normaliteit gedwongen is: de mens blijft de maat, ook voor utopisch architecten.
Dit adagium gaat uiteindelijk ook op voor de bundel als geheel. Na lezing van alle even kundige als rationalistische beschouwingen, is het uiteindelijk een interview die de materie naar een menselijke maat trekt. De Duitse ideeënhistoricus Reinhart Koselleck vertelt aan Luuk van Middelaar over zowel zijn ideeën als zijn persoonlijke ervaringen met het utopisch denken en doen van de twintigste eeuw. Als jonge Duitse man werd hij tot onderdeel van de machine die een nazistische wereldorde tot stand moest brengen; na de oorlog zat hij in communistische krijgsgevangenschap, waardoor hij een kans kreeg ook die utopische uiting van dichtbij mee te maken. In verhouding tot de andere artikelen uit de bundel is Kosellecks intelligente betoog door de praktijkvoorbeelden menselijker, waardoor de materie pas in dit stuk in focus trekt. Het is ook Koselleck die de lezer duidelijk maakt wat de grenzen zijn van de utopie: het 'uiteindelijke inzicht in de rationaliteit', zoals bijvoorbeeld het geval was rond de Cuba-crisis, waar de leiders van de twee machtsblokken in continue overleg waren en de situatie aldus wisten te beheersen. De drang tot vernietiging van het bestaande, inherent aan de utopische drang om tot het nieuwe te komen, kent zodoende een rem in eeuwige, menselijke afwegingen van macht of mededogen. Waarmee Koselleck een passend grafschrift heeft geleverd bij een manier van denken die hier en daar wellicht nog in leven wordt gehouden, maar waarvan het belang duidelijk historisch is geworden.