In de ban van een beter verleden
(recensie: Han C. Vrielink)
Willem Huberts, In de ban van een beter verleden. Het Nederlandse fascisme
1923 – 1945, Nijmegen, Uitg. Vantilt, 2017, 277 pp., geïllustreerd,
ISBN 978 94 6004 317 8, € 24,95.
Deze fraai verzorgde handelsuitgave van Huberts’ dissertatie heeft een hoogst interessant middendeel – getiteld ‘Chronologie van het Nederlands fascisme – dat ongeveer de helft van het boek beslaat. Daarin geeft de schrijver een welhaast encyclopedisch overzicht van de Nederlandse proto-fascistische en fascistische clubjes, organisaties en bewegingen tot 1940. Over het belang van deze, elkaar voortdurend naar het leven staande, groepjes kan men met Huberts van mening verschillen. Feit is echter wel, dat de auteur een zeer volledig en boeiend overzicht geeft van die meer dan 60 (!) fascistische groeperingen en partijtjes, althans tot 1940, waarbij hij tevens uitvoerige informatie over de initiators en leiders verschaft.
De hoeveelheid archiefmateriaal die de schrijver daarvoor heeft doorgespit en verzameld, dwingt respect af. Mij viel het boek ook op door de vele illustraties, die mij tot dusver volledig onbekend waren.
Opvallend is, dat in dit hoofdstuk, na alle uitvoerige behandelingen van fascistische partijtjes in de jaren 1923 – 1940, de periode 1940 – 1945 vrijwel geen aandacht krijgt. Huberts’ verhaal over de rol van de NSB tijdens de bezetting beslaat niet meer dan een halve pagina! De NSB was “een zetbaas zonder bevoegdheden” en liep aan de Duitse leiband (p. 171). En dat is het dan wat Huberts te melden heeft.
De inleiding en het eerste hoofdstuk, waarin Huberts op zoek is naar de aard van het fascisme en poogt een definitie van het begrip ‘fascisme’ te geven, zijn niet bepaald helder. Nu is de begripsbepaling van ‘het fascisme’ een probleem waarover nog steeds een ‘discussie zonder einde’ gaande is. Dat Huberts in zijn betoog twee keer in exact dezelfde bewoordingen een opsomming van de kenmerken van het fascisme ( p. 10 en p. 18) geeft, maakt de zaak er ook niet duidelijker op.
Uiteindelijk besluit Huberts de definitie te volgen die Roger Griffin in zijn The Nature of Fascism geeft van een zogenaamd fascist minimum, dat wil zeggen “het absolute minimum aan eigenschappen waarover een politieke ideologie moet beschikken om fascistisch te kunnen worden genoemd” (Huberts p. 22). Vier begrippen vormen dat fascistisch minimum: palingenese (het streven naar het herstel van een groots verleden), populisme, ultranationalisme en revolutie. Deze vier kenmerken vormen volgens Griffin samen het generic fascism, door Huberts overgenomen als ‘generiek fascisme’. Waarom hij tot zijn keuze voor Griffins ‘generiek fascisme’ komt, licht Huberts niet voldoende toe.
In het derde deel: “Positionering van het Nederlandse fascisme” geeft Huberts een heldere uiteenzetting van de overeenkomsten en verschillen tussen conservatisme en fascisme. De overeenkomsten kwamen zijns inziens voort uit “het palingenetisch aspect in beider opvattingen” (p. 180). De conservatieven streefden naar een herstel van de oude waarden en samenlevingsvormen. Het uitgangspunt van de fascisten was ook wel een ideaal geacht verleden, maar zij wilden op basis daarvan toch uiteindelijk een nieuwe samenleving realiseren en een nieuwe mens. Van dat laatste aspect van het fascisme, de uomo novo, geeft de auteur een beschrijving in zijn toelichting bij de illustratie van het schilderij van Henri van de Velde: De nieuwe mensch van 1937 (p. 33/4). In dat schilderij bestrijdt een halfnaakte krachtfiguur met een vlammend zwaard de ratio en de vermeende uitwassen daarvan: het kapitalisme, het liberalisme en het socialisme/communisme. De krachtmens richt na het verslaan van deze duivelse gevaren, zijn blik op het goddelijk licht van boven. Huberts is ervan overtuigd dat dat goddelijk licht de uitweg uit de misère verbeeldt die het fascisme zal bieden. Terwijl echter de verzinnebeelding van ratio, kapitalisme en communisme aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, is het fascistische heil een nietszeggend licht aan de horizon. Het lijkt erop dat het fascisme dan toch niet meer is dan een anti-beweging. En dat is nu juist een van de opvattingen die Huberts in zijn dissertatie bestrijdt.
Waardoor het fascisme in Nederland geen massale aanhang kreeg en vrijwel geen enkele van zijn doelstellingen wist te realiseren, zijn vragen die Huberts meermalen stelt. In het derde deel behandelt hij acht factoren die daarbij een rol hebben gespeeld. Hij beperkt zich daarbij terecht niet tot de verzuiling, al speelde die wel een belangrijke rol.
In het slothoofdstuk ‘Generiek fascisme en Nederlands fascisme’ concludeert Huberts dat het Nederlands fascisme afwijkt van het generieke fascisme vanwege het ontbreken van een revolutionair karakter. Met uitzondering van Zwart Front wilden alle fascistische groeperingen in Nederland via de legale weg aan de macht komen.
Wil dat nu zeggen dat in Nederland geen fascisme heeft bestaan? Het fascist minimum was toch voor Griffin en Huberts “het absolute minimum aan eigenschappen waarover een politieke ideologie moet beschikken om fascistisch te kunnen worden genoemd” (Huberts p. 22). Of moet, zoals Huberts voorstelt, de definitie van ‘generiek fascisme’ worden aangepast?
Huberts gaat niet zo ver om het gehele concept van Griffins generieke fascisme te verwerpen. Dat zou zijn hele dissertatie op losse schroeven zetten.
Een niet in alle opzichten bevredigende dissertatie, maar wel een studie met interessante aspecten.
Han C. Vrielink
Kuinder 32, 3891 CC Zeewolde
Trefwoorden: Nederland, 20e eeuw, Politieke ideologie, Nederlands fascisme, NSB.