Overschilderd
Van Gregoriusmis naar Bijbeltekst
Truus van Bueren en Corinne van Dijk
341 pp, € 29,-
isbn/issn: 978-90-8704-678-1
geïllustreerd in kleur

Overschilderd

(recensie: Lieke Smit M.A. )

Truus van Bueren en Corinne van Dijk, Overschilderd. Van Gregoriusmis naar Bijbeltekst. Hilversum: Verloren, 2017. 341 pp., met illustraties in kleur, ISBN 978-90-8704-678-1, € 29,-
 

In de Jacobikerk in Utrecht hangt een tekstbord met een Bijbelpassage uit de brief van Paulus aan de Hebreeën. Dit tekstbord is gemaakt omstreeks 1580, maar onder de witte verflaag waarop de tekst is aangebracht, bevindt zich een oudere voorstelling: een schilderij met een Gregoriusmis. Dit type voorstelling, waarop is afgebeeld hoe Christus als Man van Smarten op het altaar verschijnt aan paus Gregorius, was zeer populair in de late middeleeuwen.
 

In Overgeschilderd doen Truus van Bueren en Corinne van Dijk uitgebreid verslag van hun onderzoek naar dit paneel. Ze gaan zowel in op deze laat-vijftiende-eeuwse Gregoriusmis, die een aantal bijzondere elementen bevat, als op het tekstbord dat gemaakt werd in opdracht van Hubert Duifhuis. Duifhuis was aanvankelijk priester in de Jacobikerk maar stapte over naar het protestantisme, dat hij op geheel eigen manier invulde. Het boek geeft zo een mooi beeld van de geloofspraktijk in twee verschillende perioden. De auteurs nemen het paneel als uitgangspunt, maar vertellen een groter verhaal over de Jacobikerk, de stad Utrecht en de veranderende ideeën over geloof rond de tijd van de Reformatie.
 

In de presentatie van hun onderzoek hebben Van Bueren en Van Dijk voor een verrassende vorm gekozen. Onderzoekers in de geesteswetenschappen schrijven hun publicaties meestal als advocaten, die met argumenten en bewijsstukken een hypothese verdedigen. De auteurs van dit boek gaan echter te werk als schrijvers van een detective: ze nemen de lezer mee in het proces van het onderzoek. Dit heeft een aantal voordelen. De lezer krijgt een mooie inkijk in de praktijk van het (kunst)historisch onderzoek, en de auteurs zijn transparant over hun “methodologische overwegingen, onderzoeks-problemen, oplossingen en aarzelingen” (p. 46). De gekozen structuur vraagt echter ook wat van de lezer: deze moet er telkens op vertrouwen dat de ingeslagen wegen ergens toe zullen leiden.
 

Het eerste deel van het boek behandelt de Gregoriusmis. Op basis van vergelijkend onderzoek betogen de auteurs dat het schilderij door enkele iconografische elementen een bijzondere variant op het populaire thema vormt. Zo wordt er minder nadruk gelegd op paus Gregorius dan op de groter afgebeelde Christusfiguur. Daarnaast zijn er verschillende elementen die verwijzen naar toekomstig zielenheil, zoals een engel die het bloed dat uit Christus’ zijdewond stroomt, opvangt en uitgiet over zielen in het vagevuur. Deze bijzonderheden vormen voor de auteurs aanleiding om zich verder in de betekenis en functie van deze specifieke Gregoriusmis te verdiepen.
 

Van Bueren en Van Dijk maken een onderscheid tussen de beoogde en feitelijk functie van het schilderij, die van elkaar kunnen verschillen. We leren dat het schilderij een memorietafel is: een voorstelling die bij een altaar of graf werd geplaatst om de personen wier gebedsportretten in het schilderij zijn afgebeeld te herdenken. Daarnaast bevestigt de voorstelling de transsubstantiatieleer: de ware aanwezigheid van Christus in de geconsacreerde hostie. Als het om feitelijke reacties gaat, veronderstellen de auteurs dat verschillende groepen beschouwers een variëteit aan reacties zullen hebben gehad. Heel veel dichter bij de middeleeuwse beschouwer komen we niet. Wel wordt in meer detail onderzocht op welke manier Hubert Duifhuis naar de voorstellingen zou kunnen hebben gekeken. Verschillende elementen, zoals het vagevuur, de transsubstantiatie, de verbeelde heiligen en de rol van de paus als priester pasten niet binnen zijn protestantse denkbeelden. Dit laat goed de verschillen tussen de laatmiddeleeuwse en protestantse geloofsinhoud en –praktijk zien.
 

Helaas zijn de auteurs niet altijd even zorgvuldig in het weergeven van het historiografische debat rondom de Gregoriusmis. Zo gaan ze, in hun overweging of het schilderij de doctrine van de transsubstantiatie verbeeldt, in op een artikel van Caroline Walker Bynum. Bynum beargumenteert dat voorstellingen van de Gregoriusmis deze doctrine niet weergeven, omdat de transsubstantiatie niet verbeeld kan worden: ‘Omdat de eucharistische tegenwoordigheid [van Christus] begrepen werd als strekking hebbend op substantia en niet op accidentia […] was transsubstantiatie niet te verbeelden; hoe verandering ook was bedoeld, wat verandert kan niet worden gezien.’ (citaat uit Bynum op pp.154-155 met noot 230. De auteurs lezen hierin dat Bynum beweert dat verandering iets is wat niet kan worden verbeeld – een argument dat betrekking heeft op de potentie van statische visuele voorstellingen. Een nadere lezing van Bynum leert echter dat haar punt geen betrekking heeft op de (on)mogelijkheden van afbeeldingen, maar op de achterliggende theologie: datgene wat volgens Bynum niet kan worden verbeeld, is niet de verandering zelf, maar de substantia die aan verandering onderhevig is. Dit misverstand kan wellicht de verwarring verklaren die de auteurs in een voetnoot uiten over het argument van Bynum.
 

Het tweede deel van het boek gaat over het tekstbord. Duifhuis, die deze en andere tekstborden liet maken, was een libertijn, en gaf als zodanig de gelovigen in zijn parochie veel vrijheden. Ze mochten zelf beslissen in welke doctrines ze geloofden en aan welke onderdelen van de geloofspraktijk ze deelnamen. Men moest elkaar dan ook niet om dit soort zaken veroordelen, maar als christenen in vrede met elkaar leven. Daarnaast had hij een grote aversie tegen kerkelijke hiërarchieën. In de tekstborden die Duifhuis liet vervaardigen, zijn deze ideeën te herkennen, zoals Van Bueren en Van Dijk overtuigend laten zien. In de brief aan de Hebreeën staat bijvoorbeeld een passage over de deelname aan het avondmaal, die door Duifhuis werd gebruikt in zijn preken om te beargumenteren dat ieder hierover voor zichzelf moest beslissen. Dit maakt de tekstborden bijzonder, want ze gaan in tegen andere protestantse gemeenten uit die tijd.
 

Zoals gezegd, pleiten Van Bueren en Van Dijk voor een onderscheid tussen het beoogde en feitelijke publiek. We kunnen ons ook afvragen wat het beoogde lezerspubliek van het boek zelf is. De ‘detective-stijl’ en de vrij algemene informatie over het middeleeuwse christendom die in sommige hoofdstukken wordt gegeven, doen vermoeden dat het boek voor een groter lekenpubliek is geschreven. Op andere momenten wordt echter wel in detail getreden, en het boek is rijkelijk gedocumenteerd met literatuurreferenties in de voetnoten en bijlages met overzichten van de in het onderzoek gebruikte bronnen. Dit draagt bij aan de transparantie van het boek, maar is eerder interessant voor specialisten dan voor een lekenpubliek. Het feitelijke lezerspubliek zal waarschijnlijk voornamelijk bestaan uit niet-specialisten met een interesse in religieuze cultuur en de onderzoekspraktijk.
 

Voor mij als onderzoeker naar middeleeuwse religieuze kunst is dit boek vooral waardevol vanwege de vragen die het oproept en waarop het reflecteert, over het onderzoek naar de premoderne en vroegmoderne tijd. Bijvoorbeeld: hoe kunnen we kijken naar de periode voor de Reformatie met onze bril die gekleurd is door veranderingen uit die tijd? Hoe kunnen we toegang krijgen tot de reacties die voorstellingen opriepen in de historische beschouwer? En wat maakt bepaalde bronnen eigenlijk interessant, hun representativiteit of hun bijzonderheid? Als onderzoeker is het belangrijk om bij deze vragen stil te staan, en dankzij de transparante manier van vertellen weten Van Bueren en Van Dijk ze op een interessante manier naar voren te brengen.

Lieke Smits M.A.
l.a.smits@hum.leidenuniv.nl

Trefwoorden: Nederland, Utrecht, Middeleeuwen, Reformatie, kunstgeschiedenis, theologie