Heleen Kole, Polderen of niet? Participatie in het bestuur van de waterschappen Bunschoten en Mastenbroek vóór 1800 (Waterstaat, cultuur en geschiedenis deel 4), Hilversum: Verloren, 2017, 332 blz., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-688-0, € 35, -
Elk tijdsbestek heeft zijn eigen aandachtspunten en bevraagt ook de geschiedenis daarop. ‘Polderen of niet?’ Het lijkt een vraag aan onze huidige regering. In de inleiding van dit boek wordt uitgelegd waar de beeldspraak ‘polderen’ vandaan komt. Het ‘poldermodel’ stond in de jaren ’80 voor het overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Het was in feite een verwijzing naar veronderstelde Nederlandse overlegcultuur die zou zijn voortgekomen uit de middeleeuwse waterschappen en de eendrachtige strijd tegen het water. Het betreft onderhandelingen waar meerdere belangengroepen aan deelnemen met als doel uit te komen op een compromis. De besprekingen zijn dus consensusgericht. Er wordt in de onderhavige studie gekeken hoe dat nou zat met dat polderen in vroeger tijden. Daartoe worden met name besluitvormingsprocessen onderzocht in twee polders en hun waterschappen aan de toenmalige Zuiderzee: Bunschoten en Mastenbroek. De meer complexe variant van de vraag ‘Polderen of niet?’, de officiële vraagstelling van deze studie, oogt wat cryptisch: ‘Wat was de relatie tussen de representatie in het bestuur en de participatie in de besluitvorming in de interlokale waterschappen Bunschoten en Mastenbroek tussen 1600 en 1800, hoe ontwikkelde deze zich en wat zijn daarvoor de verklaringen?’ Op dezelfde bladzijde samengevat: ‘wie bestuurden de waterschappen van de twee polders en wie werden in de besluitvorming betrokken?’ (p. 13).
Het is een comparatieve studie, tevens dissertatie van het onderzoeksproject ‘In search of the poldermodel’ (Universiteit Utrecht). Er werd gekozen voor onderzoek en vergelijking van de Zuiderzeepolders Bunschoten (boven Amersfoort) en Mastenbroek (bij Zwolle), omdat hun waterschappen zich vanuit een lokale overheid ontwikkelden. Dat ontwikkelingsproces was voor het onderzoek van belang. Ook waren er voldoende archiefstukken aanwezig, als vergadernotulen, morgengeld- en dijkregisters.
De twee casestudies van Bunschoten en Mastenbroek zijn ieder opgebouwd uit drie delen. Het eerste deel gaat over de ontstaansgeschiedenis van de polders en de aanloop naar hun waterschappen in de Middeleeuwen. Dit deel eindigt als in Bunschoten in 1603 een heemraadschap is ontstaan ‘van de Bunschoter Veen- en Veldendijk’, en zich in Mastenbroek een polderbestuur vormt in de tweede helft van de 16e eeuw. Beide organisaties functioneren in feite als waterschappen, onder meer vanwege verkregen fiscale bevoegdheden en de gemeenmaking (proces waarbij het onderhoud aan dijkdelen door onderhoudsplichtige ingelanden overgaat naar uitbesteding aan aannemers). Het heemraadschap van Bunschoten bestaat uit een dijkgraaf en vijf heemraden, in Mastenbroek ligt dat ingewikkelder. In het tweede deel worden de ontwikkelingen in deze waterschappen onder de loep genomen (1600-1800). Als derde worden van de waterschappen de conflicten en probleemsituaties bestudeerd. Het boek eindigt met een vergelijking van de uitkomsten van de twee casestudies, waarna de conclusie volgt. Hierin worden sommige zaken nog weer vergeleken met de uitkomsten van andere studies.
In de inleiding krijgt de historiografie de nodige aandacht. De literatuur van verschillende wetenschappelijke disciplines aangaande het onderwerp wordt er besproken. M. R. Prak en J. Luiten van Zanden, die in het boek Nederland en het poldermodel. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1000-2000 uit 2013, zich als eersten hebben beziggehouden met de historische ontwikkeling van het ‘polderen’, wijzen erop dat conflicten hierbij een functie hadden, omdat belangentegenstellingen dan duidelijk werden. In Polderen of niet? heeft Heleen Kole zich dit ter harte genomen. Er bestonden allerlei potentieel tegengestelde belangen in de polders en hun waterschappen. Zo waren er de onderhoudsplichtige landen, met grondeigenaren met gedijkt land, en verderop gelegen bijstandsplichtige landen, ook wel onvrije respectievelijk vrije landen genoemd. Zulke benamingen varieerden en evolueerden, zoals na de verhoefslaging (toedeling van stukken dijkonderhoud naar rato van hoevebezit). Andere tegengestelde belangengroeperingen waren de rurale en stedelijke grondeigenaren. En er waren vaak in de representatie onevenwichtigheden, zoals bijdrageplichtige buitenpolders die vertegenwoordigd werden door stedelijke hoofdingelanden. Ingelanden waren dus niet alleen bewoners en grondeigenaren in de polders, maar evenzeer stedelingen met grondbezit aldaar, uit Amersfoort, Utrecht, en zelfs Amsterdam in hoogtijdagen. Voor Mastenbroek met zijn ringdijk waren er de grotere steden Zwolle, Kampen en Hasselt. Kortom, hoe het werk aan de dijken, de kosten en schades naar behoren te verdelen, was een terugkerend heikel punt, en de belangentegenstellingen speelden vooral een rol als het dijkonderhoud niet afdoende bleek te zijn, bij stormvloeden en dijkdoorbraken, paalworm in de houten dijken, maar ook bij oorlogsschade en dergelijke rampen. De noodzakelijke reparaties, verhogingen of vernieuwingen die moesten worden bekostigd, zoals aanleg van een stenen dijk of de plaatsing van molens, gingen dan gepaard met protesten en rekesten of wijzigingen in de representatie, nieuwe regelementen of raadpleging van de ingelanden en zo meer.
Het is een diepgaande studie geworden, die allerlei institutionele wijzigingen en veranderingen in de representatie en participatie heeft bloot gelegd, voor elk van de polders en hun waterschappen weer verschillend en te veel om hier op te noemen. Waterschappen en waterbeheer werden trouwens geacht te complex te zijn voor onderzoek naar het polderen. Dat is nu weerlegd, maar niet omdat die complexiteit er niet is. Integendeel, die kom je op vrijwel elke bladzijde wel tegen. De beschrijvingen van waterstaatkundige en bestuurlijke verwikkelingen door Heleen Kole zijn bewonderenswaardig en getuigen van een grote kennis van zaken, maar het betoog heeft vanwege de specifieke terminologie van het onderwerp soms een zekere abstractie, waardoor de in waterbeheer oningewijde lezer de wendingen en gevolgtrekkingen niet altijd meteen kan beamen. De invloed van politieke gebeurtenissen, van toenemende wateroverlast en conflictsituaties, zorgt er dan weer voor dat het discours wordt geconcretiseerd. Een niet te verwaarlozen aspect is verder de bestudering van de financiën, met name jaarrekeningen, resulterend in vele tabellen in de tekst en de 16 bijlagen. Het is een essentieel onderdeel van deze studie.
De conclusie van de vergelijking van de casestudies luidt kort samengevat dat men in Bunschoten ging ‘polderen’ en in Mastenbroek niet. Daar verstarden de instituties vooral vanwege een slechte financiële situatie, waarbij belangenverstrengeling met stadsbesturen een rol speelde. Een van de conclusies van het boek luidt dan ook dat als men over voldoende geld kon beschikken, dit leidde tot meer zeggenschap, overleg en compromis. Bij chronisch geldgebrek bleef dit uit.
Behalve deze en andere gevolgtrekkingen, kan worden geconstateerd dat er ondertussen een heel polderleven is beschreven in dit boek. Het is geschiedschrijving die geïnteresseerden in geschiedenis van Nederlands waterbeheer, polders en het fenomeen ‘polderen’ zeker zal bevallen. Bovendien is het een aanrader voor Bunschoters en Mastenbroekers en hun buren uit de omringende landen, buitenpolders en steden.
Drs. Martha Catania-Peters, marthacatania@gmail.com
Trefwoorden: Nederland, Utrecht, Overijssel, Middeleeuwen, Vroege nieuwe tijd, Waterschappen, Mastenbroek, Bunschoten, Polderen, Waterstaatsgeschiedenis, Vroegmodern bestuur