Bouwmeesters, zedenmeesters.
Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870
Pieter Huistra
344 pp, € 24,50
isbn/issn: 978-94-6004--380-2
geïllustreerd

Bouwmeesters, zedenmeesters.

(recensie: Aron de Vries)

 Pieter Huistra, Bouwmeesters, zedenmeesters. Geschiedbeoefening in Nederland tussen 1830 en 1870 (Nijmegen, uitgeverij Vantilt, 2019) geïllustreerd, ISBN 978-94-6004-380-2, 344 blz., € 24,50.

Oktober 1939 hield Jan Romein zijn belangwekkende oratie “Het vergruisde beeld” toen hij hoogleraar geschiedenis werd te Amsterdam. De geschiedwetenschap was verwetenschappelijkt en had zich steeds verder gespecialiseerd. Dit had geleid tot een vergruizing van het historisch beeld, de teloorgang van het geschiedverhaal en ook tot de vorming van een professioneel milieu van historici, die zich steeds meer had afgezonderd van de samenleving, waardoor de maatschappelijke relevantie in het gedrang raakte. Een gevoelige snaar werd daarmee geraakt en de kritiek is nog steeds van belang.

Maar was dat dan anders in de negentiende eeuw? Een tijdperk waarin die verwetenschappelijking juist langzaam gestalte kreeg. Onlangs verscheen er een interessant boek van Pieter Huistra over de geschiedbeoefening in het midden van de negentiende eeuw. Hoewel de ondertitel een duidelijke periodisering aangeeft, namelijk tussen 1830 en 1870, zijn deze grenzen bij de auteur minder scherp getrokken. Hij heeft het over “ongeveer 1830 tot ongeveer 1870”(pag. 10), wat vragen bij me opriep. Zo gaat de studie – oorspronkelijk als proefschrift in 2013 verdedigd aan de Katholieke Universiteit Leuven – specifiek om geschiedbeoefening in Nederland. Werd de keuze voor het jaartal 1830 dan mogelijk ingegeven door de in dat jaar begonnen Belgische Revolutie, toen België zich afscheidde van het koninkrijk? En hoe valt 1870 nu te verklaren?
 
Los van deze vragen rondom de periodisering, vond ik het werk ‘Bouwmeesters, zedenmeesters’ uiterst interessant qua thematiek en goed geschreven. Hierin staat de geschiedbeoefening centraal, waarbij de auteur niet alleen kijkt naar historici verbonden aan de drie universiteiten (Leiden, Groningen en Utrecht) maar ook naar beoefenaars die verbonden zijn aan genootschappen, tijdschriften en archieven. Hierdoor schetst Huistra een veel rijker beeld dan een lineair wordingsproces van “institutionalisering, professionalisering en verwetenschappelijking”. Zo blijkt bijvoorbeeld dat in die genootschappen integratie veel belangrijker werd gevonden dan specialisatie. Sommige van die genootschapsleden kenden een “omnivorische interesse in het verleden” (pag. 277). Naast geschiedenis werden archeologie, historische taal- en letterkunde, monumentenzorg en volkskunde door die omnivoren bestudeerd. Hierbij bleek vooral de geografische afbakening doorslaggevend. Eenieder beheerde zijn eigen, vaak provinciaal domein.
Een bijzonder aardige passage in het boek vormt de bespreking van een recensie geschreven door Joseph Alberdinghk Thijm in De Gids. Thijm recenseerde in 1854 een jaargang van de Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, die volgens hem weinig systematisch van opzet was en neigde naar irrelevantie. Hij sprak de auteurs aan op hun verantwoordelijkheid als bouwmeesters. In plaats van stenen aan te brengen voor een langzaam groeiend bouwwerk, waren ze begonnen met “de vervaardiging van een windvlaggetjen voor éen der torens van een kasteel, welks voeteering naawelijks volbouwd is” (pag. 273). Tevens benadrukte hij dat de geschiedbeoefening ook maatschappelijk relevant moest zijn. De geschiedbeoefenaar had namelijk een rol als zedenmeester.
 
Huistra onderzoekt hoe die bouwmeesters te werk gingen. Ze lobbyden voor openbare archieven, verzamelden historische voorwerpen, werkten aan talrijke bronnenuitgaven. Maar lag er wel een duidelijk plan aan ten grondslag? Iets wat je toch zou verwachten als er gesproken wordt van bouwmeesters. Het lijkt er echter op dat het overkoepelende geschiedverhaal bij het merendeel van die bouwmeesters al uit het zicht aan het verdwijnen was.
Dan de zedenmeesters. De geschiedenis moest nuttig zijn, een leermeesteres. Ze bood karaktervorming, zelfkennis, deugdzaamheid, roem en eer. De zedenmeester kon zich niet terugtrekken in zijn studeerkamer, maar moest juist maatschappelijk actief zijn door het geven van voordrachten en het aangaan van het debat. De auteur beschrijft de geschiedbeoefenaren als uitdragers van een burgerlijke moraal, vaak behorend tot dezelfde stand. Het geloof van de beoefenaren komt minder aan bod. Toch lijkt het erop dat de kiem van het vergruisde beeld juist hier gevonden moet worden; ook al was de maatschappij nog niet verzuild.
 
Huistra eindigt met de opmerking dat de vraag naar welke geschiedbeoefening wij willen en verwachten van het historisch bedrijf, leidend zou moeten zijn bij het “vastleggen van de parameters van dat bedrijf” (pag. 281). Daar had ik graag meer over gelezen. Dat zou de studie namelijk nog relevanter hebben gemaakt. Dat neemt niet weg dat “Bouwmeesters, zedenmeesters” wel degelijk iedereen die betrokken is bij het historisch métier aan het denken zet. Daar zou Jan Romein zeker van hebben genoten.
 
Drs. Aron de Vries
Burg. Gaarlandtstraat 10
4205 CC Gorinchem
 
Trefwoorden: Nederland, negentiende eeuw, historiografie, wetenschapsgeschiedenis, genootschappen