Hitlers jongste hoop
Nazipropaganda voor de jeugd
Gerard Groeneveld
320 pp, € 29,95
isbn/issn: 978-94-6004-419-9
geïllustreerd in kleur

Hitlers jongste hoop

(recensie: Tom Duurland M,A,)

 Gerard Groeneveld, Hitlers jongste hoop. Nazipropaganda voor de jeugd (Vantilt: Nijmegen 2019) 320 pagina’s; paperback; geïllustreerd in kleur; ISBN 978-94-6004-419-9; 29.95

 
In het Derde Rijk (1933-1945) werd de gehele maatschappij ondergeschikt gemaakt aan het nationaalsocialisme en zelfs voor de jeugd was daar geen ontkomen aan. Jongeren vormden het toekomstige draagvlak van het regime, en daarom was veel propaganda speciaal op hen gericht. Niemand mocht de dans ontspringen. Terwijl de publieke ruimte werd ‘gezuiverd’ van alternatieve ideeën, werd in 1939 het lidmaatschap van de Hitlerjugend verplicht gesteld voor alle jongens boven zeventien jaar; voor meisjes was er de Bund Deutscher Mädel. Deze jeugdbewegingen stonden in het teken van ‘karaktervorming’ en tevens leerden de leden de fijne kneepjes van de nazi-ideologie.
            De vergaande indoctrinatie van de jeugd in Hitlers Duitsland is vaker onderwerp van studie geweest, maar niet eerder was de aandacht expliciet gericht op de rol van de illustratie binnen de nazipropaganda voor de jeugd. In Hitlers jongste hoop analyseert historicus Gerard Groeneveld de afbeeldingen in diverse media zoals jeugdromans, stripboeken, sigarettenplaatjes en tijdschriften, bedoeld voor kleuters, schoolgaande kinderen en adolescenten. Zonder een compleet overzicht te willen geven, behandelt Groeneveld de voornaamste ‘genres’ van de kinder-propaganda in negen thematische hoofdstukken.
            Het eerste hoofdstuk vormt een uiteenzetting van nationaalsocialistische schoolboeken. Jonge kinderen leerden lezen met behulp van Fibeln (abc-boeken), waarbij gekleurde illustraties de leesvaardigheid ondersteunden en tevens aanzetten tot navolging, verdieping en creativiteit. Daarnaast moesten de afbeeldingen - die vaak waren gemaakt door erkende kunstenaars - waarden als gezin, kameraadschap, hulp- en offerbereidheid met tact en terughoudendheid” overbrengen (p.17). Een probleem voor de Duitse autoriteiten was echter de wildgroei aan lesboeken. Alleen al in Pruisen waren 130 verschillende Fibeln in gebruik op scholen (p.19). Hoewel de eenvormigheid werd bevorderd, zou er nooit een standaarduitgave op de markt komen. De thema’s in de boekjes varieerden daarom nogal, maar volgens Groeneveld keerden bepaalde elementen telkens terug: de verbeelding van Hitler in verschillende rollen, de nazi-feestdagen en evenementen, de nazi-partijorganisatie en nazi-symboliek, de rolverdeling tussen mannen en vrouwen en ten slotte het militarisme.
            In de paragraaf over het thema militarisme schrijft de auteur dat de Fibeln op educatieve wijze, door middel van tekeningen en rijmteksten, de waardering voor het avontuurlijke militaire leven aanwakkerden. Op afbeeldingen zien we jongens die zich enthousiast aansluiten bij de parades van de Wehrmacht: “Siegfried, Otto, schnell herbei, wir marchieren mit / eins zwei, eins zwei, in gleichem Schritt und Tritt” (p.69). Natuurlijk werd ook het aloude soldaatje spelen door de autoriteiten gestimuleerd. Toen de oorlog in september 1939 was begonnen, nam het enthousiasme van de jongens overigens niet af (p.68).
            Behalve leesboekjes komen ook andere lesboeken aan de orde, zoals rekenschriften en lesboeken voor het vak biologie. Ook deze werden met een nationaalsocialistisch sausje overgoten. Spelenderwijs leerden jongeren over “de verwezenlijking van Hitlers ideeën" en dat hun lot verbonden was aan de overwinning of ondergang van het Duitse volk (p.78).
            In hoofdstuk 2 komen prentenboeken aan bod. Ook deze presenteerden een wereld volgens het nationaalsocialistische ideaal waaraan jongeren een voorbeeld konden nemen. Zij leerden zich te richten op het leven op het platteland, als lid van de gemeenschap, waarbij “een racistische tucht” in acht moest worden genomen (p.87). Antisemitische karikaturen hadden daarin een belangrijk aandeel. Verder moesten de prenten de zelfstandigheid, daadkracht en het waarnemingsvermogen van het kind bevorderen.
            Hoofdstuk 3 behandelt de nazi-jeugdliteratuur, en in de hoofdstukken 4 tot en met 7 komen achtereenvolgens stripboeken, avonturenboeken, sigarettenplaatjes en tijdschriften aan de orde.   Op de getoonde afbeeldingen wordt voortdurend de grootsheid van het Derde Rijk benadrukt maar toch vervelen deze geen moment. Misschien komt dat door het scherpe contrast tussen de getoonde kindergezichten en de beladen nazi-symboliek. De begeleidende uitleg van Groeneveld is gericht op het duiden van de illustraties. Hij besteedt over het algemeen weinig aandacht aan de maatschappelijke context en soms is dat jammer. Het hoofdstuk over sigarettenplaatjes vermeldt wel het grote aantal plaatjes en albums in omloop, maar relevante informatie over het rookbeleid in nazi-Duitsland ontbreekt (de sigarettenconsumptie werd bijvoorbeeld door de autoriteiten ontmoedigd op medische én ideologische grond en in 1943 volgde een verbod op roken voor jongeren).
            In hoofdstuk 8 staan dagboeken centraal. De insteek van de auteur is hier niet om te onderzoeken wat jongeren nu werkelijk vonden van het nazi-gedachtegoed, want die vraag is moeilijk te achterhalen. Over het algemeen zijn jongeren gemakkelijk te beïnvloeden en hebben zij nog geen scherp gevoel voor de consequenties van hun handelingen. Zij plaatsen (uitzonderingen daargelaten) geen kritische notities ten aanzien van het regime in hun dagboek. Voor dit laatste was het naziregime in elk geval niet bang. Jongeren werden zelfs aangemoedigd om een oorlogsdagboek bij te houden over hun verrichte werk, want dit zorgde ervoor “dat de tijdgeest als iets gemeenschappelijks werd ervaren, als fenomeen dat de hele volksgemeenschap aanging.” (p.231). Zoiets als een privédomein was blijkbaar niet langer toegestaan.
            Het laatste hoofdstuk behandelt de pogingen van de Duitse autoriteiten om ook de Nederlandse jeugd te indoctrineren met het nationaalsocialistisch gedachtegoed. Daarin slaagde de bezetter minder goed, doordat het fascisme en nationaalsocialisme in 1940 al marginale groeperingen waren. De meerderheid van de Nederlanders bleef Duitsland als de vijand zien (p.294).
            In zijn slotbeschouwing stelt Groeneveld dat de vloedgolf aan beelden hun uitwerking op de jeugd niet heeft gemist. “Net als de schilderkunst, de beeldhouwkunst, architectuur, de fotografie, de filmkunst en niet te vergeten een rijk scala aan vlaggen en fraaie uniformen, zorgden al die illustraties voor de schone schijn van het Derde Rijk” (p.294). De gevolgen zijn bekend en juist daarom is Groenevelds boek relevant. Hitlers jongste hoop draagt bij aan een groot debat over de Tweede Wereldoorlog: hoe konden mensen massaal worden aangezet tot haat tegen andersdenkenden en -gelovigen? Een sluitend antwoord heeft Groeneveld niet, maar met zijn boek heeft hij wel een waardevolle bijdrage geleverd aan ons begrip van indoctrinatie en massamobilisatie.
 
Tom Duurland M.A.
tomduurland@hotmail.com
 
Trefwoorden: Duitsland , 20e eeuw, Tweede Wereldoorlog, Jeugdlectuur, Indoctrinatie