De mensen van Vossenburg en Wayampibo
Twee Surinaamse plantages in de slaventijd
Bert Koene
256 pp, € 25,-
isbn/issn: 978-90-8704-791-7
geïllustreerd

De mensen van Vossenburg en Wayampibo

(recensie: Drs. Martha Catania-Peters)

 Bert Koene, De mensen van Vossenburg en Wayampibo. Twee Surinaamse plantages in de slaventijd (Hilversum: Verloren, 2019), 256 blz., geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-791-7, € 25, -

 
Er is al jaren sprake van een aanzwellende stroom boeken, publicaties, artikelen, televisie over het slavernijverleden van Nederland. Vanaf het moment dat ik onderhavig boek ging lezen, was er bijvoorbeeld televisieserie ‘Geboeid - terug naar de plantage’, het artikel in de Volkskrant `De schaduwzijde van de geschiedenis komt steeds meer in het licht’, ‘De Grote Suriname Tentoonstelling’ in de Nieuwe Kerk te Amsterdam met aandacht voor plantages en slavernij, en ‘Zondag met Lubach’ op 15 december met een ‘herziene’ Canon van Nederland. Er wordt dus een inhaalslag gemaakt en dat wordt tijd, want ons aandeel in de slavenhandel en de slavernijpraktijken ten tijde van de Republiek en de 19e eeuw is onderbelicht gebleven. Ook, of vooral de geschiedwetenschap heeft deze onderwerpen veronachtzaamd, vaak met het argument dat de winsten van de WIC laag waren en er dus weinig aan de hand kon zijn geweest. Merkwaardig is het dan ook om te lezen in dit boek van Bert Koene dat povere resultaten van de plantages in Suriname aanleiding waren voor het verzoek aan de WIC om een grotere toevoer van slaven uit Afrika te realiseren, streefgetal 1500 per jaar.
 
Koene heeft vanaf 2003 een tiental geschiedenisboeken geschreven, waaronder bedrijfs-, stads-, en familiegeschiedenis in het tijdperk van de Republiek en de Middeleeuwen. Bij onderzoek in het familiearchief voor de biografie Schijngestalten. De levens van diplomaat en rokkenjager Gerard Brantsen (1735-1809) stuitte hij op materiaal over bezittingen in Suriname. Er bleek elders nog meer in archieven te schuilen, zoals de collectie ‘Plantages Vossenburg, Wayampibo en Vredesteyn’ in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, waarvan een bedrijfseconomische en demografische studie werd gemaakt door H.E. Lamur. Ook was er een journaal van Gerard de Vree, man van het eerste uur op Vossenburg. Dit spoorde aan om een studie te maken van de twee suikerrietplantages Vossenburg en Wayampibo, de ‘best gedocumenteerde van de kolonie’. Het moest gaan over alle betrokkenen en dat waren personages die volgens Koene nogal ver van elkaar afstonden: “…de eigenaren in Nederland of Suriname, de slaven en directeuren op de plantages, gevolmachtigden in Paramaribo, handelsagenten in Amsterdam, zendelingen.” (p.7)
 
Tegen de achtergrond van de toenmalige maatschappij van het ‘wingewest’ Suriname en het moederland, ofwel de Republiek, beschrijft Koene de gebeurtenissen vanaf het ontstaan van de kolonie, begin 17e eeuw, en de vestiging van Gerard de Vree op de plantage Vossenburg langs de Commewijne eind 17e eeuw, met later nog de geërfde plantage Wayampibo met bijbehorende plantage Onverwagt, tot aan de opheffing van de slavernij in 1863, hetgeen tevens het einde van Vossenburg inluidde. Over de suikerrietplantage Vossenburg, met koffieteelt als nevenbedrijf, is het goed te weten dat er met een watersuikermolen werd gewerkt. Alleen plantages die dicht bij zee lagen konden gebruik maken van de getijden en dus van een waterrad. Maar slechts twee maal per maand, rond springtij, hadden die echt maalkracht. Dan werd er geoogst en moest er dag en nacht worden doorgewerkt met maar een paar uur rust. Het maakte plantages als Vossenburg berucht. Koene zit met zijn plantage dus meteen diep in de problematiek van de plantageslavernij van Suriname. In het eerste hoofdstuk doet hij daar een boekje over open.
 
Er zijn in grote lijnen twee perioden in het relaas te onderscheiden: de periode van Gerard de Vree, die als eigenaar nog op de plantage resideert, en de periode na zijn dood. Hij heeft zijn twee dochters dan al terug naar huis gestuurd, naar Arnhem. Zij huwen daar met twee broers van de Brantsen-familie, en een uitdijende groep nazaten, er zijn 46 eigenaren bij de vrijverklaring in 1863, zullen op afstand de vruchten van Vossenburg en Wayampibo plukken. Zij besturen de plantages door middel van de al genoemde gevolmachtigden, handelsagenten en administrateurs en wat dies meer zij. De wisselingen van de wacht zijn talrijk en er passeren dan ook heel wat namen, steeds besproken tegen de achtergrond van reilen en zeilen van de plantages en de bestuurlijke en politieke verwikkelingen van Suriname en de Republiek. Opmerkelijk is de grote vervlochtenheid van eigenaren cum suis met de bestuurlijke elite, en daarmee ook met politieke gebeurtenissen.
 
Een derde episode is te onderscheiden na de Franse Revolutie, met haar idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Daar begint toch langzamerhand de opinie te draaien. Nederland sjokt achter Engeland en Frankrijk aan. Het is schokkend te lezen hoe weinig men hier te lande opkomt voor de afschaffing van slavernij en slavenhandel  en er slechts uit economische motieven een verbetering van de levensomstandigheden van de slaven wordt afgekondigd. Na de afschaffing in 1863, de emancipatie, komt er nog een beschamende nasleep. De planters krijgen schadevergoeding en de wet voorziet in een periode van toezicht van tien jaar, waarin de bevrijde plantagebevolking nog weer tot gedwongen arbeid wordt verplicht.
Natuurlijk is er ook de zoektocht naar de rendementen voor eigenaren en administrateurs, de kosten en baten van de plantages, de effecten van oorlog en machtswisselingen. Leverde het iets op, en voor wie waren Vossenburg en Wayampibo het meest profijtelijk? Het wordt allemaal goed beschreven, maar compassie met het lot van de slaven is er in dat relaas soms bij ingeschoten. Aandacht voor het rendement resulteert in zinnen als: “De jacht op weglopers en de strijd tegen marrons heeft de planters veel geld gekost” (p.144) of: “Ongelukkigerwijs was tegelijkertijd de prijs van slaven op de markt van Paramaribo bijna verdubbeld doordat er in 1802 grote aantallen aan ziektes waren bezweken. Het effect van al die tegenspoed was dat menige cliënt van Titsingh [privé-bankier te Amsterdam] meer kosten dan inkomsten had”(p.178). Het klinkt bijna als een verwijt. Koene zegt in het voorwoord: “Ik heb ernaar gestreefd hun wederwaardigheden [van de betrokken personages, die vaak ver van elkaar afstonden] objectief weer te geven, zonder opiniëren vanuit het heden, maar volledige afstandelijkheid is natuurlijk onbereikbaar.” En “Omstandigheden schetsen zonder enige inkleuring achteraf is vooral bij het onderwerp slavernij vrijwel onmogelijk, en dat niet alleen vanwege het aanzienlijk verschil tussen de normen en waarden van toen en nu. Ook de schaarste van bronnen waaruit plantageslaven zelf tot ons spreken, is een ernstige hindernis”(p.7). Wordt met dit laatste bedoeld dat wegens schaarse bronnen een en ander bij benadering moest worden ingevuld, of dat het slavenbestaan minder van hun kant kon worden belicht? Waarschijnlijk beiden. In ieder geval ligt hier wel een probleem voor het boek en in het algemeen voor de bronnen uit die tijd. Slaven en tot slaaf gemaakten (voor woordkeus zie p.8) kregen geen onderwijs, want zij hadden de juridische status van roerend goed, en roerend goed behoefde geen onderwijs, en geen catechisatie, blijkt verderop in het boek. Als analfabeet hebben deze slaven dus geen schriftelijke bronnen kunnen nalaten. Zo wreekt zich hun achtergestelde positie nog eeuwen later.
Het boek is dan ook geen Negerhut van Oom Tom. Maar er zijn wel steeds de lijsten van de slavenmacht van de plantages opgenomen, met de voornamen van de slaven en tot slaaf gemaakten (achternamen kregen zij niet), soms hun economische waarde, vaak de werkzaamheden zoals “officieren, timmernegers, suikerkokers, kuipers, gewone werkers” (p.95), en fysieke eigenschappen, zoals van de slaaf Favoriet, “gebrekkig, van geen dienst, in de negerhuizen” (p.201). En er zijn de hoofdstukken over de weglopers, het kantelende tij met de afschaffing van de slavenhandel, en over ‘Het einde van de slavernij en van Vossenburg’ (p. 220-235). Andere sprekende feiten zijn de sterftecijfers, altijd hoger dan de natuurlijke aanwas, en het feit dat een op de drie tot slaaf gemaakten (zij die van de schepen uit Afrika kwamen) binnen een jaar stierf. Ook veelzeggend zijn de suïcides, de opstanden en de angst van de planters voor onrust en dat andere feit: de huwelijkse staat van slaven werd niet erkend. Het verhaal van Anna van Vossenburg, een ‘zwartin’ die met de dochters De Vree als meid mee naar Arnhem werd gestuurd, en vanwege het daar geldende rechtssysteem een vrij mens werd, is de enige korte levensloop die van een slaaf kon worden gereconstrueerd.
 
De planters waren geen blijvers. De meesten van hen wilden terugkeren naar hun moederland, zoals de zusjes De Vree ook door hun vader werden teruggestuurd om veilig achter stevige dikke dijken hun vergelegen plantages af te romen. Het was een merkwaardige samenleving, zowel in de Republiek als in dit koloniale Suriname, zoveel maakt het boek wel duidelijk.
 
In de nabeschouwing, stelt Koene de vraag: “Hoe kon het dat burgers van landen waar ingezetenen elkaar niet meer tot slaaf mochten maken er geen probleem mee hadden om in hun koloniën nog wel mensen van elders als slaven te gebruiken?” Zijn antwoord is dat het beginsel van de geboortestand nog stevig in de Europese samenlevingen was verankerd. Het zorgde ervoor dat allerlei dienstverlening en onderworpenheid nog zat ingebakken in de maatschappij. Deze nabeschouwing met reflectie op het relaas, en meer algemeen de slavernij uit die tijd, is een interessante afsluiting van een goed geschreven boek, een bedrijfsgeschiedenis van twee plantages in Suriname, met wrange feiten en veelzeggende leemtes.
 
Drs. Martha Catania-Peters, marthacatania@gmail.com
 
Trefwoorden: Suriname,  17e-19e eeuw, Republiek, Nederland, WIC, slavernij, suikerplantages, familiebedrijf, kolonialisme, emancipatie