De bundel Materieel christendom is voortgekomen uit een workshop die in maart 2002 aan de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap van de Rijksuniversiteit Groningen werd gehouden. De veertien bijdragen behandelen onderwerpen "...op het snijvlak van materiële cultuur en (post)christelijke religie" (p.10), kortom `materieel christendom, een onderzoeksgebied dat in wording lijkt te zijn. De naam is overgenomen van een Amerikaans onderzoeksprogramma onder leiding van Colleen McDannell. Zij onderscheidt vier te bestuderen categorieën: artefacten, kunst, architectuur en lieux de mémoire. De bijdragen aan deze bundel zijn ook onder vier noemers ondergebracht: 'Veranderende locaties', 'Protestantse praktijken', 'Ruimtelijke dimensies'en 'Rituele transformaties'.
'Veranderende locaties' begint bijvoorbeeld met het artikel `Musealisering van de religieuze volkscultuur' (p.13-27) van Casper Staal, conservator van het Museum Catharijneconvent. Vanaf het midden van de jaren zestig heeft het katholieke én protestantse volksdeel vaak afstand gedaan van de materiële sporen van een niet meer geleefd geloof. Mariabeelden, oude bijbels, wijwaterbakjes, en vergeten zaken als een Eerste Communie-dejeuneetje, werden soms naar musea gebracht. De artefacten veranderden daarmee niet alleen van lokatie, maar ook van functie. De context van het dagelijkse religieuze leven ging met de verhuizing verloren. Deze desacralisatie had volgens de schrijver ook een materialisatie tot gevolg. In het Catharijneconvent probeert men tegenwoordig aan de verloren context meer aandacht te besteden, door haar te beschrijven en niet wars te zijn van sporen ervan op de gebruiksvoorwerpen. De audiotoer is een methode om de contextualiteit van voorwerpen voor het publiek beter tot haar recht te laten komen.
De artikelen hebben overwegend betrekking op de materialiteit van het katholicisme, maar in de afdeling `Protestantse praktijken' domineert het sacrale voorwerp van de protestanten bij uitstek. In twee artikelen is de bijbel het hoofdonderwerp, zoals bijvoorbeeld in het artikel van historicus Fred van Lieburg: `De bijbel als orakelboek. Bibliomantie in de protestantse traditie' (p. 81-105). Bibliomantie treft men al aan in de oudheid, waar Homerus en Vergilius geraadpleegd werden, maar ook in het vroege christendom en de Middeleeuwen sloeg men de bijbel op. Na de Reformatie was het in Engeland, bij de Duitse piëtisten, maar ook in het Nederlandse protestantisme gewoonte de bijbel als orakelboek te raadplegen. Het bleef echter een randverschijnsel, een vorm van magie en bijgeloof, waarvoor geen regulering van kerkelijke zijde kwam.
Het derde compartiment `Ruimtelijke dimensies' waarin (kerkelijke) ruimte en inrichting centraal staan, eindigt met een artikel van Regnerus Steensma: `Desacralisatie binnen het gereformeerde protestantisme. De protestantse omgang met de inventaris van de voormalige katholieke kerken' (p.211-232). Steensma bespreekt eerst de functie van sacrale materie in de middeleeuwse katholieke kerk, zoals de verering van de hostie, de relieken, het heilig graf en heiligenbeelden. Vervolgens gaat hij na waartegen de reformatoren en calvinisten zich vooral verzet hebben en welke delen van de kerkinterieurs het daarom moesten ontgelden: men name heiligenbeelden en liturgische voorwerpen. Doopvonten en preekstoelen liet men veelal ongemoeid. Ook beschrijft Steensma hoe men na de beeldenstorm met de katholieke erfenis omging, waarom niet alles vernield werd en hoe men tegenwoordig binnen de protestantse kerk anders over liturgisch meubilair en kunst in de kerk is gaan denken. Het aardige van de benadering vanuit de materie in deze studie is dat het mentaliteitsgeschiedenis oplevert, die wezenlijk iets toevoegt aan de historiografie van de beeldenstorm.
Uit het vierde deel `Rituele transformaties' wil ik nog het artikel noemen van de Nijmeegse hoogleraar kerkgeschiedenis Peter Nissen 'Accepteren, creëren en disciplineren, De materialiteit van religieus gedrag in de regelgeving van de westerse kerk' (p. 235-248). Hierin worden drie soorten reacties van de katholieke kerk ten opzichte van rituele praktijken beschreven. Slechts acceptatie gold een uitgebreide ceremonie in het Engeland van de twaalfde eeuw, bedoeld om de opbrengst van een akker te verbeteren. De kerkwijding of inzegening van een nieuw kerkgebouw werd in de Middeleeuwen door de kerk zelf gecreëerd. Uiteindelijk unificeerde de kerk allerlei zegeningen in het Rituale Romanum, gepubliceerd in 1614.
Tot zover de indeling in vier compartimenten en wat voorbeelden van essays die daarin zijn ondergebracht. Redacteur Arie L. Molendijk schrijft hierover: "Gegeven de reikwijdte van de bundel is het niet mogelijk een scherpe inhoudelijke of methodische indeling te geven". (p.10) Ik vroeg mij inderdaad bij lezing af, of er niet net zo goed een andere indeling gemaakt had kunnen worden. Een aantal artikelen gaat over hedendaagse ontwikkelingen van buitenkerkelijke religiositeit. Een paar artikelen gaan in op aspecten of personen uit het tijdperk van de reformatie. Maar deze kwestie van de indeling heeft misschien te doen met een fundamenteler bezwaar: een onduidelijke omschrijving van de inhoud van de bundel. Molendijk bespreekt wel de redenen voor het ontstaan van het nieuwe onderzoeksgebied. Het materiële aspect zou tot nu toe verwaarloosd zijn door een diepgeworteld iconoclasme in het christendom dat ook het onderzoek beïnvloed zou hebben. Traditioneel onderzoek bestudeerde vooral het kerkelijk instituut en de geloofsvoorstellingen en minder de geloofspraktijk van de gewone gelovige. Het gaat bij `materieel christendom' overigens niet om onderzoek naar de materialiteit als zodanig, maar om gedrag, functie en betekenis. Toch heb ik me afgevraagd waarin nu precies het verschil zit met bijvoorbeeld onderzoek van kunsthistorici naar kerkbouw, -architectuur en kunst met religieuze voorstellingen. De subtitel van het boek is onduidelijk over de geografische reikwijdte: daarin wordt gesuggereerd dat het om West-Europa gaat, maar in de inleiding wordt daaraan toegevoegd dat met name het Nederlandse christendom onderwerp is. Gezien de inhoud van de bundel lijkt mij dat een juistere formulering.
De artikelen zijn geannoteerd, waarbij opvalt dat in de artikelen over contemporaine onderwerpen veel naar websites wordt verwezen. Een aparte literatuurlijst is niet opgenomen, maar wel een `Personalia van de auteurs'. Hieruit blijkt dat men, net als in de workshop, vanuit verschillende disciplines de `materie' heeft benaderd. De illustraties in het boek zijn vaak pas interessant op het tweede gezicht, als men ze in hun context heeft kunnen plaatsen.
drs. Martha Catania-Peters