Pas in 1921 werd het vak kunstgeschiedenis in Nederland een volwaardige studierichting. Voor die tijd werden echter al colleges kunstgeschiedenis op de universiteit gegeven. Deze colleges werden vooral ook door vrouwelijke studenten gevolgd. Reden daarvoor was dat de studie kunstgeschiedenis, die nog geen academische status had, een typische 'vrouwenstudie' werd gevonden. De colleges sloten vanwege hun algemene vorming goed aan bij de belevingswereld van vrouwelijke studenten. De meeste vrouwen die de kunsthistorische colleges volgden, hadden geen beroepsmatige interesse in het vak. Enkelen daarentegen waren wel ambitieus en streefden een (wetenschappelijke) carrière na. In de hier besproken dissertatie stelt Yvette Marcus-de Groot deze laatste groep vrouwen centraal. Doel van de studie is het in kaart brengen van de stappen die de vrouwen in het kunsthistorische werkveld zetten.
Daarmee vult deze belangrijke studie een leemte in de historiografie van de kunstgeschiedenis. Door het volgen van een aantal pioniersvrouwen in de periode van voor de academisering van het vak is het boek op zijn beurt ook een pionierswerk. De auteur heeft de vrouwen niet zomaar toegevoegd aan de al bestaande geschiedschrijving, waarin vrouwen slecht zichtbaar zijn. Zij wil de positie van kunsthistorische vrouwen vanuit een ander, uit de vrouwenstudies overgenomen, genderperspectief belichten. Zij beoogt daarmee kort gezegd te ontleden hoe "betekenissen van mannelijkheid en vrouwelijkheid functioneerden en welk effect dit had op machtsverhoudingen in opleiding en praktijk" (p.21).
Gekeken is daarbij zowel naar horizontale als verticale segregatie tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven. Dit is een nogal omvangrijke vraagstelling. Om het onderzoek hanteerbaar te maken, bestudeerde zij als promovenda daarom die vrouwen die een aanzienlijke publicatielijst op hun naam hadden staan. Van veel niet-ambitieuze vrouwen die een kunsthistorische opleiding volgden, bleek eenvoudigweg moeilijk te onderzoeken wat ze verder waren gaan doen, en of en in hoeverre ze daarbij tegengewerkt werden. In de conclusies verduidelijkt de auteur gelukkig wel dat het belang van de arbeid van deze vrouwen niet in de publicaties als zodanig lag, maar voortvloeide uit hun beroeps- en maatschappelijke positie.
Kunsthistorische vrouwen van weleer is opgedeeld in twee gedeelten, die als een tweeluik bij elkaar horen. In het eerste, thematische, deel laat de auteur in afzonderlijke hoofdstukken de opleidingsmogelijkheden, de traditionele arbeidsmogelijkheden van kunsthistorici en het maatschappelijk veld zien. In het tweede deel geeft zij een biografische schets van acht vrouwelijke kopstukken uit de kunsthistorische werkterreinen.
In de opleiding tot kunsthistorica ondervonden vrouwen verschillende belemmeringen. Allereerst waren hun diploma 's van het middelbaar onderwijs meestal niet toereikend om toegelaten te worden tot de universiteit. Daarnaast kon men een volwaardige kunsthistorische studie slechts in het buitenland volgen. Een alternatief in Nederland was het volgen van lessen in kunstgeschiedenis op de zogenaamde tekenscholen, waar ook vrouwen zelf les gaven. Een andere mogelijkheid tot kunsthistorische vorming was zelfstudie. In hoofdstuk twee bespreekt de auteur de beroepsperspectieven van kunsthistorici. Rond 1900 was het beroep van kunsthistoricus nog in opkomst. Gunstige ontwikkelingen hierbij waren de professionalisering van de museale wereld, de uitbreiding van de museumcollecties en de wetenschappelijke inventarisering daarvan. Hierdoor ontstond een grote diversiteit aan werkvelden, zoals de publicistiek, het onderwijs, de universiteit en het museum. Een goede ontwikkeling was ook dat de overheid meer oog kreeg voor het behoud van ons culturele erfgoed. En ook een vereniging als de Oudheidkundige Bond (in 1899 opgericht) speelde een rol in het kunsthistorische besef. De verbreding van het arbeidsveld van de kunsthistoricus en de professionalisering van de opleidingen vielen samen met de toetreding van vrouwen.
Het biografische deel van het boek bestaat uit acht hoofdstukken. De overeenkomst tussen de geportretteerde vrouwen is dat zij allen rond 1880 geboren waren. Maar zij kregen via verschillende wegen hun kunsthistorische opleiding en waren ook verder te verschillend om met elkaar vergeleken te kunnen worden. Door de systematische aanpak van de auteur wordt zo het unieke van elk levensverhaal beklemtoont. Tegelijkertijd zijn hun verschillende loopbanen typerend voor de diversiteit in het kunsthistorische arbeidsveld, zoals in het eerste deel van het boek aan de orde kwam.
Van de besproken kunsthistorische vrouwen waren drie werkzaam als directeur in een museum, onder wie Carla de Jonge (1886-1972) in het Centraal Museum te Utrecht. Anderen werkten als publiciste, bijvoorbeeld Hermine Marius (1854-1919), die ook kunstschilder was. Haar overzichtswerk over de negentiende-eeuwse schilderkunst wordt tot op heden gewaardeerd. In de wetenschap maakte Elisabeth Neurdenburg (1882-1957) carriíre als eerste vrouwelijke hoogleraar.
Alhoewel alle acht vrouwen een voortrekkersrol vervulden voor de generatie van vrouwen na hen, hield geen van hen zich verder met vrouwenkwesties bezig. De auteur verklaart dat de vrouwen om zich te kunnen handhaven zich als 'one of the boys' gedroegen. Het maakte hen onopvallend. Een goed voorbeeld daarvan is dat Hermine Marius haar artikelen slechts met haar initialen ondertekende. Het is een van de redenen waarom vrouwen minder zichtbaar zijn geworden in de historiografie. Ook werden zij pas laat hoogleraar en maakten aldus geen school, of zij bewogen zich niet op de belangrijkste terreinen van de kunstgeschiedenis.
Met Kunsthistorische vrouwen heeft Marcus-de Groot een belangrijk werk geleverd. Het boek is naast de biografieën interessant vanwege de vele invalshoeken en methodologische benaderingen. Het gender-perspectief bleek een waardevol onderzoeksmiddel, omdat zo te concluderen viel dat sekse wel degelijk een belemmering vormde in studie en beroep, ook al lukte het de acht geportretteerden wel door te dringen in traditionele mannenberoepen.
Het boek is helder geschreven en biedt behalve een personenregister ook een lijst van dissertaties onder leiding van de eerste hoogleraren in de kunstgeschiedenis (1910-1955), zowel geschreven door mannen als door vrouwen, en bibliografieën van de besproken acht kunsthistorische vrouwen.