Het genootschap Christo Sacrum te Delft
Privatisering van de godsdienst omstreeks 1800
E.G. Arnold
368 pp, € 30
isbn/issn: 90-70403-51-X
reeks: Hollandse Studiën 40

Het genootschap Christo Sacrum te Delft

(recensie: Paul van Gestel)

Een jaar na de scheiding van kerk en staat besloten in 1797 enkele burgers van Delft tot de oprichting van een godsdienstig genootschap genaamd Christo Sacrum (=gewijd aan Christus). De initiatiefnemers hadden in Leiden rechten gestudeerd, waren lid van het diaconaal gezelschap La Confraternité en behoorden tot de Waalse kerk. De leden zagen in het christendom de morele fundering van de postrevolutionaire samenleving. Na enkele jaren van geheimhouding besloten de leden in de openbaarheid te treden met hun genootschap. Er werden brochures gepubliceerd en in 1802 werd een eigen gebouw aan het Delftse Rietveld ingewijd.

De opening van het gebouw luidde de bloeiperiode van Christo Sacrum in. In het eerste jaar van openbaarheid bedroeg het ledental 75, in de jaren 1809-1811 liep dit op tot 94 volwassen leden. Ter vergelijking: een ledental tussen de 100 en 170 werd in deze periode onder literaire genootschappen slechts bereikt door de geïnstitutionaliseerde letterkundige genootschappen in Leiden, Amsterdam en Rotterdam. Het genootschap stond in principe open voor christenen van alle gezindten, maar in de praktijk konden de katholieke leden beter als voormalig katholieken beschouwd worden. Christo Sacrum was vooral een vorm van protestants interconfessionalisme. De meeste leden waren afkomstig van de Waals-hervormde en Nederduits-hervormde kerken van Delft of directe omgeving. Door de bestuurders van de voormalig heersende kerk werd Christo Sacrum veelal met argusogen bekeken. Om het genootschap de wind uit de zeilen te nemen, namen zij enkele liturgische wijzigingen van het genootschap over.

Vanaf het begin was Christo Sacrum door allerlei verdachtmakingen omgeven. Door Delftenaren werd het genootschap veelal pejoratief 'Kriskras' genoemd.Velen zagen in het genootschap een gezelschap van deïsten, vrijmetselaars of illuminaten.Deze aantijgingen werden door de leden altijd stellig ontkend. Zeker toen in 1799 een deïstisch pamflet te Delft verscheen, zwollen de geruchten echter aan. Opzienbarend zou het zijn wanneer Arnold twee eeuwen later zou aantonen dat het geschrift daadwerkelijk uit de kringen van Christo Sacrum afkomstig was. Daar heeft hij echter geen aanwijzingen voor gevonden en zijn beschrijving van het genootschap maakt het bovendien weinig aannemelijk dat de deïstische auteur onder de leden gezocht moet worden.

De oprichters van het genootschap waren overigens niet minder ambitieus. Zij hadden nationale aspiraties en zagen in hun nieuwe vorm van christelijke sociabiliteit een bindmiddel voor de nieuwe natie. De opvattingen van leden en bestuurders lijken overeenkomsten te vertonen met het Remonstrantse initiatief van 1796 om de scheiding van remonstranten en contra-remonstranten op te heffen. Arnold ziet echter geen ander verband dan synchroniciteit met de remonstrantse roep om protestantse broederschap. In deze jaren werden ook elders initiatieven tot interconfessionele sociabiliteit ondernomen. Slechts in het geval van de Monnickendammer Cornelis Peereboom bevat het archief van Christo Sacrum hierover correspondentie. In sociologisch en liturgisch opzicht bestonden er echter wel degelijk opvallende overeenkomsten met de Leidse Godsdienstvrienden.

Christo Sacrum blijkt weliswaar geen loge van vrijdenkers geweest te zijn, toch had het genootschap in de persoon van voorman J.H. Onderdewijngaart Canzius een sekte-achtig element. Het succes van het genootschap viel of stond vrijwel volledig met de inzet van deze man van het eerste uur. Toen Canzius zich terugtrok, zette de neergang van het genootschap onherroepelijk in. Hoewel het genootschap nog tot 1838 voort bestond, nam het bestuur nauwelijks nieuwe initiatieven meer.

Arnolds dissertatie is voornamelijk gebaseerd op origineel onderzoek van het genootschapsarchief. Het resultaat vormt een waardevolle bijdrage aan onze kennis van het vaderlandse genootschapsleven. Tevens is zijn proefschrift een welkome aanvulling op het reeds bestaande onderzoek naar de verhouding Verlichting en religie. Bovenal vormt de studie een interessant voorbeeld van Verlichting in de praktijk.